Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is eigenaar van het pand gelegen aan de [adres] in [plaatsnaam 2]. Eiser is zelf niet woonachtig in het pand, maar eiser verhuurt vier appartementen. Twee appartementen zijn in het hoofdgebouw gelegen en twee appartementen zijn in het bijgebouw aan de achterzijde van het pand gelegen.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit I een last onder dwangsom opgelegd, omdat er sprake is van zestien voortdurende overtredingen van bepalingen van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Bouwbesluit 2012 en het bestemmingsplan “Kernen 2010, eerste herziening”. Hieraan koppelt verweerder een dwangsom van € 1.500,00 voor elke week dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 15.000,00, waardoor eiser voor deze overtredingen een bedrag van maximaal € 240.000,00 aan dwangsommen kan verbeuren. Daarbij is de begunstigingstermijn vastgesteld op acht weken na verzending van het primaire besluit. Nu het dwangsombesluit is verzonden op 25 september 2015, is de begunstigingstermijn aangevangen op
26 september 2015 en duurde deze tot en met 21 november 2015.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit II dwangsommen van in totaal € 144.000,00 ingevorderd van eiser wegens overtreding van (het merendeel van) de lasten onder dwangsom.
4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
5. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan verweerder heeft betoogd, het beroep van eiser niet niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat eiser niet tijdig zijn gronden van beroep zou hebben ingediend. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. Artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De rechtbank heeft eiser per brief van 24 oktober 2017 een hersteltermijn gegeven om de gronden van beroep aan te vullen. Voorts heeft de rechtbank per brief van 20 november 2017 nogmaals een hersteltermijn gegeven om de gronden van beroep aan te vullen, omdat de gemachtigde van eiser als gevolg van een drukke zittingsagenda in combinatie met de aard en de omvang van het dossier om uitstel heeft verzocht. Het verlenen van uitstel is een bevoegdheid van de rechtbank. Anders dan verweerder stelt, heeft de rechtbank in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Dit is in zoverre ook niet in strijd met artikel 1.7 van het Procesreglement. Vastgesteld kan worden dat eiser op 14 december 2017, dus vóór de in de brief van
20 november 2017 genoemde datum van 18 december 2017 en dus tijdig, de gronden van beroep heeft ingediend.
6. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de aanmaning van - dat geldt zowel voor de aanmaning van 12 augustus 2016 als die van 10 juli 2017, niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 4:112, derde lid, van de Awb. Volgens eiser dient uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat in geval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. De enkele verwijzing naar een deurwaarder is daartoe onvoldoende. Daarom is volgens eiser de aanmaning niet aan te merken als een geldige stuitingshandeling. Als gevolg van het vorenstaande is volgens eiser de bevoegdheid tot invordering verjaard.
7. De rechtbank overweegt over de inhoud van de aanmaningen als volgt.
8. In de brief van 12 augustus 2016 (eerste aanmaning) is het volgende vermeld:
“Op zonden wij u een herinnering omdat onderstaande vordering nog niet (geheel) is voldaan. Wij verzoeken u alsnog deze vordering binnen 2 weken te voldoen. Bij niet tijdige betaling zal deze vordering aan onze deurwaarder worden overgedragen. Alle hieraan verbonden kosten komen voor uw rekening”.
In de brief van 10 juli 2017 (tweede aanmaning) is het volgende vermeld:
“Op 12-08-2016 zonden wij u een herinnering omdat onderstaande vordering nog niet (geheel) is voldaan. Wij verzoeken u alsnog deze vordering binnen 2 weken te voldoen. Bij niet tijdige betaling zal deze vordering aan onze deurwaarder worden overgedragen. Alle hieraan verbonden kosten komen voor uw rekening”.
9. Artikel 4:112, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan (in dit geval verweerder) de schuldenaar die in verzuim is (in dit geval eiser) schriftelijk aanmaant tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. Op grond van artikel 4:112, derde lid, van de Awb vermeldt de aanmaning dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar (in dit geval eiser) uit te voeren invorderingsmaatregelen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brieven van 12 augustus 2016 en 10 juli 2017 zijn aan te merken als een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb. Daartoe wordt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (onder meer de uitspraken van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2301 en 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1142), overwogen dat deze brief onmiskenbaar een herinnering is om te betalen, waarin eiser een termijn van twee weken wordt geboden om alsnog te betalen. De brief waarschuwt verder dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen (deurwaarder). Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het niet om een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb gaat. Dat in de brieven wordt verwezen naar de deurwaarder maakt niet dat geen sprake is van een aanmaning. In die zin is er volgens de rechtbank dus een stuitingshandeling verricht. Eisers betoog faalt. 11. Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij de tweede aanmaning van 10 juli 2017 nooit heeft ontvangen.
12. Verweerder heeft gesteld dat de tweede aanmaning van 10 juli 2017 aangetekend is verzonden.
13. In geschil is of verweerder de tweede aanmaning aangetekend heeft verzonden of niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft verklaard dat de aanmaning van
10 juli 2017 aangetekend is verzonden (op 11 juli 2017) aan eiser. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:7), volgt dat, indien een per aangetekende post verzonden stuk is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, onderzocht dient te worden of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. 15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aangetekende verzending van de aanmaning van 10 juli 2017 niet aangetoond. Vaststaat dat verweerder de aanmaning van 10 juli 2017 heeft voorzien van een juiste adressering. Daarop staat handgeschreven ‘aantekenen’. Uit niets blijkt echter dat verweerder de aanmaningsbrief ook daadwerkelijk aangetekend heeft verzonden. Verweerder heeft geen verzendbewijs overgelegd of anderszins aangetoond dat de aanmaning daadwerkelijk aangetekend is verzonden. Verweerder heeft aangegeven dat het aantekenbewijs niet meer is te achterhalen en dat er weliswaar een track-and-trace nummer zou zijn, maar dat PostNL het traject dat de aanmaning zou hebben afgelegd niet meer heeft kunnen herleiden. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de aanmaning van 10 juli 2017 daadwerkelijk aangetekend heeft verzonden gewezen op het feit dat boven de aanmaning ‘aantekenen’ staat en dat in de postregistratie van de gemeente geen retourzending van de aanmaning is geregistreerd. Deze enkele stellingen zijn naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende voor het aantonen van een aangetekende verzending. Eisers betoog slaagt.
16. Nu uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat verweerder de aanmaning van 10 juli 2017 aangetekend (op 11 juli 2017) heeft verzonden en ook geen (tijdige) andere verzending aannemelijk heeft gemaakt - de rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:BW0178) - of anderszins tijdig is gestuit (artikelen 4:111 en 4:112 van de Awb), is de bevoegdheid van verweerder tot invordering van de dwangsommen volgens de rechtbank verjaard. Immers de verjaringstermijn is - dat is op zichzelf ook niet in geschil tussen partijen - op basis van artikel 5:35 van de Awb verstreken. Gelet hierop kan aan de last onder dwangsom geen uitvoering meer worden gegeven. Aan het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom en het invorderen van verbeurde dwangsommen komt dan ook geen betekenis meer toe. Het voorgaande betekent dat eiser ook niet langer tot betaling van de dwangsommen kan worden verplicht. Eiser heeft derhalve geen procesbelang meer bij een inhoudelijke behandeling van het beroep. Enig ander procesbelang heeft eiser (naar aanleiding van de aanhouding van de zitting) niet gesteld.
17. Nu het vervallen van het procesbelang in deze zaak door het achterwege laten van een tijdige stuitingshandeling voor risico van verweerder komt, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in dit beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift tegen het bestreden besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor de als repliek aan te merken schriftelijke reactie van eiser van 30 maart 2018) met een waarde per punt van € 501,00).
De rechtbank ziet tevens aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht zal vergoeden.
Er is niet gebleken van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten.