ECLI:NL:RBLIM:2018:5132

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
ROE 18/923
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor boven de autosnelweg gelegen rotonde

Op 1 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een (turbo)rotonde boven de autosnelweg A76. De voorzieningenrechter is gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen, omdat verzoeker van mening is dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat in de vorm van een erfdienstbaarheid uit 1938, die het realiseren van de rotonde met een hoogte van meer dan 78 meter verbiedt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestaan van de erfdienstbaarheid niet in geschil is en dat de hoogte van de rotonde deze grens overschrijdt.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bewoordingen van de erfdienstbaarheid niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn en dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het verleningsbesluit van de omgevingsvergunning geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht moet vergoeden en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van de erfdienstbaarheid en de noodzaak om rekening te houden met privaatrechtelijke belemmeringen bij de verlening van omgevingsvergunningen. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de burgerlijke rechter de aangewezen instantie is om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/923
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], te [plaatsnaam], verzoeker

(gemachtigde: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn)
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.J. Eussen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Boskalis Nederland Infra B.V., te Nuth (gemachtigden: [naam 2] en [naam 3]).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Boskalis Nederland Infra B.V. (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het in het kader van het Provinciaal Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg 2012 (PIP) ter hoogte van de Reijmersbekerweg te Nuth realiseren van twee kunstwerken (KW01 en KW02), zijnde twee bruggen die onderdeel uitmaken van de boven de A76 te realiseren (turbo)rotonde.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die zich heeft laten bijstaan door mr. B.S. ten Kate en [naam 4]. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 27 juli 2017 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van de hiervoor genoemde kunstwerken.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Volgens verweerder doen zich voor wat betreft de activiteit bouwen geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) genoemde weigeringsgronden voor en kan, voor zover sprake is van met het PIP strijdig gebruik, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo van dit bestemmingsplan worden afgeweken.
3. Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker is eigenaar van het in de directe nabijheid van de te realiseren kunstwerken gelegen landgoed [***]. Verzoeker heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd is om op grond van het PIP omgevingsvergunningen te verlenen. Voorts staan in de visie van verzoeker twee erfdienstbaarheden in de weg aan verlening van de omgevingsvergunning en geven de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende stukken onvoldoende inzicht in de gevolgen van de kunstwerken voor het landgoed en de erfdienstbaarheden.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en deze rechtbank kan bevoegd worden om van de hoofdzaak kennis te nemen. Vergunninghoudster heeft te kennen gegeven dat zij op 4 juni 2018 een aanvang zal maken met de werkzaamheden die moeten leiden tot de realisatie van de kunstwerken. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisende belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. De omstandigheid dat aan de onderhavige verlening van een omgevingsvergunning meerdere vergunningverleningen zijn voorafgegaan die eveneens betrekking hebben op de realisatie van de Buitenring Parkstad Limburg en waarvan de gevolgen voor verzoeker ingrijpender waren, maar waartegen verzoeker geen rechtsmiddel heeft aangewend, maakt, anders dan verweerder betoogt, niet dat verzoeker bij het onderhavige verzoek een spoedeisend belang moet worden ontzegd.
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een bodemprocedure.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat bij uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS: 2015:706) het PIP, voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, is vernietigd. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen reden om verzoeker te volgen in zijn standpunt dat verweerder niet bevoegd was om tot verlening van de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster over te gaan. Het vernietigde plandeel heeft immers geen betrekking op het thans relevante plandeel met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de voorziene kunstwerken. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, waaronder door de Afdeling wordt verstaan het gebied Kathagerbeemden dat bij besluit van 30 maart 1990 (kenmerk NMF-90-3425) is aangewezen als beschermd natuurmonument, elders zijn gelegen. Zo verzoeker overigens al gevolgd zou worden in zijn standpunt dat het plandeel waar de kunstwerken zijn voorzien, wel onderdeel uitmaakt van het vernietigde plandeel ter hoogte van het Geleenbeekdal, wijst de voorzieningenrechter er op dat de Afdeling in genoemde uitspraak tevens heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde plandeel in stand blijven. Anders dan verzoeker stelt, heeft dit niet tot gevolg dat verweerder daarmee enkel voor wat betreft de ten tijde van de Afdelingsuitspraak voltooide werkzaamheden bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen.
8. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder ten aanzien van de dubbelbestemming “Leiding – Gas” en de gebiedsaanduiding “Vrijwaringszone – Weg” toepassing heeft gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo. Niet ter discussie staat dat wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan, in dit geval het PIP, opgenomen regels inzake de voorwaarden voor afwijking. Bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo mag er echter ook geen sprake zijn van strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening en dient een belangenafweging plaats te vinden. In het kader van die belangenafweging komt de voorzieningenrechter toe aan een beoordeling van de vraag of de door verzoeker gestelde privaatrechtelijke belemmeringen, in dit geval twee erfdienstbaarheden, in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning. De gestelde cultuurhistorische belangen van het landgoed komen eveneens in het kader van een belangenafweging aan de orde.
9. Verzoeker heeft het standpunt ingenomen dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die in de weg staat aan het verlenen van de gevraagde vergunning. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker een van 28 november 1938 daterende handgeschreven akte uit de openbare registers van het Kadaster overgelegd. Bij die akte is voorzien in twee erfdienstbaarheden. De erfdienstbaarheden behelzen – kort gezegd – enerzijds de verplichting dat op het perceel, waar thans de kunstwerken zijn voorzien, geen autosnelweg of ander werk met een kruin hoger dan 78 meter boven NAP mag worden gerealiseerd en anderzijds de verplichting een ontsluitingsweg aan te leggen en te onderhouden. Nu de hoogte van de kunstwerken de op grond van de erfdienstbaarheden toegestane 78 meter boven NAP overstijgt en de aanleg van de kunstwerken de ontsluiting naar de Reijmersbekerweg onmogelijk maakt, worden de erfdienstbaarheden geschonden.
Daarnaast heeft verweerder in de visie van verzoeker onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van de kunstwerken voor het landgoed en de erfdienstbaarheden.
10. Verweerder heeft het bestaan van de erfdienstbaarheden onbestreden gelaten. Dat sprake is van schending van de erfdienstbaarheden en daarmee een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de orde is, staat in de visie van verweerder echter niet vast. Hiertoe heeft verweerder te kennen gegeven dat in de ontsluiting van het perceel van verzoeker is voorzien door verlenging van de aanwezige doorgang onder de autosnelweg. De bewoordingen van de erfdienstbaarheid die zien op de toegestane hoogte van een autosnelweg of ander werk acht verweerder niet duidelijk. Hoewel de hoogte van de kunstwerken de 78 meter zal overschrijden en de kunstwerken (grotendeels) zijn gesitueerd op het perceel waarop de erfdienstbaarheid betrekking heeft, wordt de achterliggende bedoeling van die erfdienstbaarheid, zijnde het behoud van zicht op het landgoed, niet door de bouw van de kunstwerken geschonden. Na de bouw zal er immers vanaf het heersend erf geen zicht bestaan op de kunstwerken. Voorts is, aldus verweerder, niet uitgesloten dat vanwege het ontbreken van een redelijk belang bij uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid tot opheffing van de erfdienstbaarheid kan worden overgegaan. Het standpunt van verzoeker dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de kunstwerken voor het landgoed, deelt verweerder, onder verwijzing naar rechtsoverweging 51. en verder van de genoemde Afdelingsuitspraak van 11 maart 2015, niet.
11. Ten aanzien van de cultuurhistorische waarden overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 51. en verder van de genoemde Afdelingsuitspraak van 11 maart 2015, alsmede nu ten opzichte van de planprocedure op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verzoeker te volgen in zijn standpunt dat de cultuurhistorische belangen van het landgoed onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken.
12. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De voorzieningenrechter verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1274).
12.1.
Uit de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende stukken blijkt dat door middel van een verlenging van het viaduct wordt voorzien in de ontsluiting van het perceel van verzoeker. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de erfdienstbaarheid die ziet op de ontsluitingsweg leidt tot een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg staat.
12.2.
Met betrekking tot de andere erfdienstbaarheid overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de akte van 22 november 1938 het volgende staat opgenomen:
“Ten nutte van het overblijvende gedeelte van het perceel Nuth, sectie A no. 1727 en ten laste van de verkochte strook van dat perceel wordt gevestigd de verplichting van op deze strook een eventuele autosnelweg of ander werk met de kruin niet hooger te leggen dan 78 meter + NAP.”Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker eigenaar is van het heersende erf en dat het dienende erf, waar de erfdienstbaarheid (onder meer) op ziet, zich bevindt op de gronden waar de kunstwerken zijn voorzien. Evenmin is in geschil dat met verwezenlijking van het onderhavige bouwplan de in de akte toegestane hoogte van 78 meter boven NAP wordt overschreden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat voor de beoordeling of de op het betrokken perceel gevestigde erfdienstbaarheid een evidente privaatrechtelijke belemmering is, de omschrijving in de akte van vestiging en de daarin gebruikte bewoordingen van belang zijn. Nu in de akte concreet is opgenomen hoe hoog de autosnelweg dan wel een ander werk (zoals bijvoorbeeld onderhavige kunstwerken) dient te zijn, namelijk niet hoger dan 78 meter boven NAP, en deze bewoordingen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn, bestaat geen ruimte om hiervan af te wijken. Dat het zicht op de kunstwerken mogelijk wordt beperkt door andere (reeds vergunde) werken en dat bij de civiele rechter mogelijk kan worden verzocht om opheffing van de erfdienstbaarheid, maakt het voorgaande niet anders.
13. Gelet op het voorgaande mag geen uitvoering worden gegeven aan de omgevingsvergunning tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter realiseert zich dat met verwezenlijking van het bouwplan een groot maatschappelijk belang gemoeid is en dat schorsing van het primaire besluit mogelijk tot grote (plannings)gevolgen zal leiden. De voorzieningenrechter wijst er op dat het partijen vrijstaat een (kort geding) procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter over de (definitieve) uitleg over de erfdienstbaarheid dan wel de eventuele opheffing daarvan. Daarnaast wijst de voorzieningenrechter op de mogelijkheid van artikel 8:87 van de Awb.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De voorzieningenrechter kent ter zake één punt met een waarde van € 501,- toe voor het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 501,-. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 501,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.