5.1.De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en deze rechtbank kan bevoegd worden om van de hoofdzaak kennis te nemen. Vergunninghoudster heeft te kennen gegeven dat zij op 4 juni 2018 een aanvang zal maken met de werkzaamheden die moeten leiden tot de realisatie van de kunstwerken. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisende belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. De omstandigheid dat aan de onderhavige verlening van een omgevingsvergunning meerdere vergunningverleningen zijn voorafgegaan die eveneens betrekking hebben op de realisatie van de Buitenring Parkstad Limburg en waarvan de gevolgen voor verzoeker ingrijpender waren, maar waartegen verzoeker geen rechtsmiddel heeft aangewend, maakt, anders dan verweerder betoogt, niet dat verzoeker bij het onderhavige verzoek een spoedeisend belang moet worden ontzegd.
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een bodemprocedure.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat bij uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS: 2015:706) het PIP, voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, is vernietigd. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen reden om verzoeker te volgen in zijn standpunt dat verweerder niet bevoegd was om tot verlening van de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster over te gaan. Het vernietigde plandeel heeft immers geen betrekking op het thans relevante plandeel met de bestemming “Verkeer” ter hoogte van de voorziene kunstwerken. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, waaronder door de Afdeling wordt verstaan het gebied Kathagerbeemden dat bij besluit van 30 maart 1990 (kenmerk NMF-90-3425) is aangewezen als beschermd natuurmonument, elders zijn gelegen. Zo verzoeker overigens al gevolgd zou worden in zijn standpunt dat het plandeel waar de kunstwerken zijn voorzien, wel onderdeel uitmaakt van het vernietigde plandeel ter hoogte van het Geleenbeekdal, wijst de voorzieningenrechter er op dat de Afdeling in genoemde uitspraak tevens heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde plandeel in stand blijven. Anders dan verzoeker stelt, heeft dit niet tot gevolg dat verweerder daarmee enkel voor wat betreft de ten tijde van de Afdelingsuitspraak voltooide werkzaamheden bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen.
8. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder ten aanzien van de dubbelbestemming “Leiding – Gas” en de gebiedsaanduiding “Vrijwaringszone – Weg” toepassing heeft gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo. Niet ter discussie staat dat wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan, in dit geval het PIP, opgenomen regels inzake de voorwaarden voor afwijking. Bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo mag er echter ook geen sprake zijn van strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening en dient een belangenafweging plaats te vinden. In het kader van die belangenafweging komt de voorzieningenrechter toe aan een beoordeling van de vraag of de door verzoeker gestelde privaatrechtelijke belemmeringen, in dit geval twee erfdienstbaarheden, in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning. De gestelde cultuurhistorische belangen van het landgoed komen eveneens in het kader van een belangenafweging aan de orde.
9. Verzoeker heeft het standpunt ingenomen dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die in de weg staat aan het verlenen van de gevraagde vergunning. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker een van 28 november 1938 daterende handgeschreven akte uit de openbare registers van het Kadaster overgelegd. Bij die akte is voorzien in twee erfdienstbaarheden. De erfdienstbaarheden behelzen – kort gezegd – enerzijds de verplichting dat op het perceel, waar thans de kunstwerken zijn voorzien, geen autosnelweg of ander werk met een kruin hoger dan 78 meter boven NAP mag worden gerealiseerd en anderzijds de verplichting een ontsluitingsweg aan te leggen en te onderhouden. Nu de hoogte van de kunstwerken de op grond van de erfdienstbaarheden toegestane 78 meter boven NAP overstijgt en de aanleg van de kunstwerken de ontsluiting naar de Reijmersbekerweg onmogelijk maakt, worden de erfdienstbaarheden geschonden.
Daarnaast heeft verweerder in de visie van verzoeker onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van de kunstwerken voor het landgoed en de erfdienstbaarheden.
10. Verweerder heeft het bestaan van de erfdienstbaarheden onbestreden gelaten. Dat sprake is van schending van de erfdienstbaarheden en daarmee een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de orde is, staat in de visie van verweerder echter niet vast. Hiertoe heeft verweerder te kennen gegeven dat in de ontsluiting van het perceel van verzoeker is voorzien door verlenging van de aanwezige doorgang onder de autosnelweg. De bewoordingen van de erfdienstbaarheid die zien op de toegestane hoogte van een autosnelweg of ander werk acht verweerder niet duidelijk. Hoewel de hoogte van de kunstwerken de 78 meter zal overschrijden en de kunstwerken (grotendeels) zijn gesitueerd op het perceel waarop de erfdienstbaarheid betrekking heeft, wordt de achterliggende bedoeling van die erfdienstbaarheid, zijnde het behoud van zicht op het landgoed, niet door de bouw van de kunstwerken geschonden. Na de bouw zal er immers vanaf het heersend erf geen zicht bestaan op de kunstwerken. Voorts is, aldus verweerder, niet uitgesloten dat vanwege het ontbreken van een redelijk belang bij uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid tot opheffing van de erfdienstbaarheid kan worden overgegaan. Het standpunt van verzoeker dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de kunstwerken voor het landgoed, deelt verweerder, onder verwijzing naar rechtsoverweging 51. en verder van de genoemde Afdelingsuitspraak van 11 maart 2015, niet.
11. Ten aanzien van de cultuurhistorische waarden overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 51. en verder van de genoemde Afdelingsuitspraak van 11 maart 2015, alsmede nu ten opzichte van de planprocedure op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verzoeker te volgen in zijn standpunt dat de cultuurhistorische belangen van het landgoed onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken.
12. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De voorzieningenrechter verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1274).