In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R. Mahovic, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder om een bedrag van € 19.449,18 aan ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. Dit bedrag was teruggevorderd omdat eiseres een immateriële schadevergoeding van € 133.000,- had ontvangen na een ongeval op 28 september 2010, waarvan € 44.929,18 als smartengeld. Eiseres had deze schadevergoeding niet gemeld bij verweerder, wat leidde tot het primaire besluit op 18 januari 2017. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond in het bestreden besluit van 19 april 2017.
Tijdens de zitting op 17 mei 2018 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. Eiseres betoogde dat de terugvordering in strijd was met het verbod op willekeur en dat verweerder geen rekening had gehouden met haar schulden. De rechtbank overwoog dat verweerder bij de bepaling van het terug te vorderen bedrag een aanzienlijk deel van de schadevergoeding had vrijgelaten en dat eiseres haar schulden niet had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid het bedrag van € 19.449,18 als vermogen had kunnen aanmerken en dat de terugvordering rechtmatig was.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.