ECLI:NL:RBLIM:2018:8497

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
C/03/250708/HA RK 18-133
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in bestuursrechtelijke procedure over persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 6 september 2018 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.B. Frenken. Het verzoek tot wraking was ingediend naar aanleiding van een beslissing van de rechter om een beroep tegen een beschikking van het Zorgkantoor Coöperatie VGZ niet gevoegd te behandelen met eerdere zaken van de verzoeker. De verzoeker stelde dat de rechter niet over voldoende dossierkennis beschikte en dat de beslissing van de rechter niet in lijn was met de ingebrachte rapportage van onafhankelijke deskundigen. De verzoeker vond dat de rechter met haar beslissing een voorschot nam op de uitspraak met betrekking tot de jaren 2016, 2017 en 2018, en dat de afwijzing van het verzoek tot voeging de samenhang tussen deze jaren miskende.

De rechter heeft in haar schriftelijke reactie aangegeven dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar zouden kunnen brengen. De wrakingskamer heeft vervolgens beoordeeld of het verzoek tijdig was ingediend. Het verzoek was ingediend op 28 mei 2018, terwijl de verzoeker op 19 maart 2018 op de hoogte was gesteld van de beslissing van de rechter. De wrakingskamer concludeerde dat het tijdsverloop tussen het ontstaan van het vermoeden van partijdigheid en het indienen van het verzoek te groot was om het verzoek ontvankelijk te verklaren. De wrakingskamer verklaarde het verzoek tot wraking dan ook niet-ontvankelijk, maar merkte op dat het belang van een voortvarende behandeling van de beroepszaken van de verzoeker niet uit het oog verloren mag worden.

De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Wrakingskamer
Zittingslocatie Roermond
Datum beslissing: 6 september 2018
Zaaknummer: C/03/250708/HA RK 18-133
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingsverzoeken
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonend te [woonplaats verzoeker] ,
hierna te noemen verzoeker (gemachtigde mr. H.B. Frenken, zelfstandig juridisch adviseur te Ospel)
indiener van een verzoek dat strekt tot wraking van:
mr. M.M.T. Coenegracht, rechter in deze rechtbank (hierna te noemen: de rechter).

1.Het procesverloop

Mr. Frenken heeft namens verzoeker bij brief van 2 maart 2018 rechtstreeks beroep ingesteld tegen de beschikking van het Zorgkantoren Coöperatie VGZ (hierna: het zorgkantoor) van 23 januari 2018 inzake toekenning van het persoons gebonden budget (pgb) aan zijn cliënt (zaaknummer 18/507). Daarbij heeft hij tevens verzocht dit beroep gevoegd te behandelen met de reeds lopende zaken van zijn cliënt betreffende het pgb voor de jaren 2016 en 2017 (zaaknummers 16/3146, 17/1723, 17/2443, 17/2844, 17/2845 17/3392, en 17/3393), waarvan het onderzoek ter zitting op 12 juni 2018 zou plaatsvinden. In het geval voeging niet zou plaatsvinden, heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening dan wel versnelde behandeling van het beroep.
Bij brief van 19 maart 2018 is aan verzoeker medegedeeld dat de rechtbank het verzoek tot voeging afwijst, omdat de zitting van 12 juni 2018 niet zwaarder belast kan worden. Voorts is ook het verzoek tot versnelde behandeling afgewezen, omdat de vereiste spoedeisendheid daartoe ontbreekt.
Verzoeker heeft bij brief van 27 maart 2018 verzocht kenbaar te maken welke bestuursrechter voormelde beslissingen heeft genomen.
Bij brief van 30 maart 2018 is aan verzoeker medegedeeld dat de rechter de bestuursrechter betreft die de beslissing heeft genomen het beroep tegen de beschikking van 2018 niet gevoegd ter zitting van 12 juni 2018 te behandelen.
Verzoeker heeft bij brief van 28 mei 2018 om wraking van de rechter verzocht.
De rechter heeft de wrakingskamer op 7 juni 2018 schriftelijk bericht niet in het verzoek te berusten en heeft daarbij haar reactie op het verzoek gegeven.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft vervolgens plaatsgevonden op 29 augustus 2018, waarbij verzoeker wel en de rechter niet is verschenen.
De wrakingskamer heeft de datum van de uitspraak bepaald op heden.

2.De gronden van het wrakingsverzoek

Als grond voor het wrakingsverzoek heeft verzoeker aangevoerd dat de rechter niet beschikt over voldoende dossierkennis. De beslissing van de rechter dat versnelde behandeling van het beroep tegen de beschikking van 23 januari 2018 niet aan de orde is, verhoudt zich niet met de ingebrachte rapportage van de onafhankelijke deskundigen. Voorts wijkt de rechter daarmee af van de visie van zowel eiser als verweerder in de beroepsprocedure. Verzoeker stelt zich verder op het standpunt dat de rechter met haar beslissing dat de spoedeisendheid ontbreekt een voorschot neemt op de uitspraak met betrekking tot de jaren 2016, 2017 en 2018. Het aan verzoeker toegekende budget acht de rechter daarmee op voorhand blijkbaar al voldoende. Door het verzoek tot gevoegde behandeling af te wijzen, miskent de rechter bovendien dat de jaren 2016, 2017 en 2018 met elkaar samenhangen.

3.Het standpunt van de rechter

De rechter stelt zich in haar schriftelijke reactie op het standpunt dat in het procesverloop geen feiten en omstandigheden zijn gelegen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Er is daarom geen grond voor toewijzing van het verzoek aanwezig.

4.De beoordeling van het verzoek

Wraking is het middel dat partijen ten dienste staat om het hen – onder meer ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – toekomende recht op rechterlijke onpartijdigheid af te dwingen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is wraking mogelijk op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt dat ingevolge artikel 8:16, eerste lid, van de Awb het verzoek wordt gedaan
zodrade feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Alvorens de rechtbank kan toekomen aan de beoordeling van de vraag of de vrees voor vooringenomenheid van de rechter onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd geacht kan worden, dient in verband met de ontvankelijkheid te worden bezien of het verzoek tijdig is ingediend.
Bij brief van 19 maart 2018 is aan verzoeker medegedeeld dat zijn verzoek tot gevoegde behandeling van het op 2 maart 2018 ingediende beroep met betrekking tot het jaar 2018 samen met de reeds op zitting van 12 juni 2018 geagendeerde beroepen met betrekking tot de jaren 2016 en 2017, alsook zijn verzoek om versnelde behandeling van de beroepszaak uit 2018 door de rechtbank zijn afgewezen. Het standpunt van verzoeker is dat die beslissing de grond heeft gevormd voor het wrakingsverzoek van 28 mei 2018. Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker desgevraagd medegedeeld dat hij alvorens zijn wrakingsverzoek in te dienen nog nadere informatie heeft verzameld om zijn verzoek te onderbouwen. Dit betrof de vraag aan de rechtbank naar de behandeld rechter alsmede het verweerschrift van het Zorgkantoor.
De wrakingskamer constateert dat de rechtbank bij brief van 30 maart 2018 verzoeker heeft medegedeeld dat de rechter de beslissing heeft genomen de beroepszaak over de toekenning van het PGB over het jaar 2018 niet gevoegd te behandelen met de beroepszaken over de toekenning van het PGB over de jaren 2016 en 2017 ter zitting van 12 juni 2018. Het verweerschrift waar verzoeker op doelt, is gedateerd op 23 april 2018.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is het tijdsverloop tussen het bij verzoeker ontstaan van het vermoeden van partijdigheid van de rechter op 19 maart 2018 en het indienen van het wrakingsverzoek op 28 mei 2018, zodanig groot dat niet meer kan worden gezegd dat het verzoek is ingediend zodra de feiten of omstandigheden die tot de wraking hebben geleid, aan verzoeker bekend zijn geworden. Door verzoeker zijn bovendien onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die dit tijdsverloop rechtvaardigen. Immers, heeft verzoeker de door hem noodzakelijk geachte informatie ter onderbouwing van het wrakingsverzoek op 30 maart 2018 respectievelijk 23 april 2018 ontvangen, waardoor het tijdsverloop tot 28 mei 2018 niet wordt verklaard.
Het verzoek tot wraking is daarom niet-ontvankelijk.
Ten overvloede merkt de wrakingskamer op dat haar beslissing het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk te verklaren niet betekent dat zij het door verzoeker benadrukte belang van een voortvarende en gevoegde behandeling van de beroepszaken over de jaren 2016, 2017 en 2018 niet onder ogen ziet. De wrakingskamer geeft daarom in overweging om bij de planning van de beroepszaken van verzoeker het verzoek tot voeging van die zaken nog eens nader te beoordelen.

5.De beslissing

De wrakingskamer verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.B.T.G. Steeghs, voorzitter, R.M.M. Kleijkers en F.L.G. Geisel, leden, bijgestaan door mr. H.M.E. de Beukelaer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2018.
Tegen de beslissing van de wrakingskamer staat geen rechtsmiddel open.