Overwegingen
1. Eiseres, in het bezit van de Duitse nationaliteit, woont in Nederland en heeft gewerkt in Duitsland. Zij werkte sinds 16 mei 2009 bij de [Duitse werkgever] . In verband met de (aanstaande) geboorte van haar kind ontving zij:
- van 17 december 2014 tot en met 25 maart 2015 Mutterschaftsgeld;
- van 26 maart 2015 tot 22 januari 2016 Elterngeld en
- van 23 januari 2016 tot 22 januari 2017 Mutterschafts- oder Kindererziehungsgeld.
Vanaf 22 mei 2017 is het dienstverband bij [Duitse werkgever] beëindigd. Eiseres heeft per genoemde datum een WW-uitkering aangevraagd bij verweerder.
2. Verweerder heeft de WW-aanvraag afgewezen en die afwijzing na heroverweging in bezwaar gehandhaafd. De reden voor de afwijzing is dat eiseres niet heeft voldaan aan de referte-eis. De referteperiode van 36 weken loopt in het geval van eiseres van 12 september 2016 tot en met 21 mei 2017. Hierin heeft eiseres 17 weken gewerkt. Omdat de periode waarin eiseres Elterngeld heeft ontvangen, volgens verweerder moet worden aangemerkt als onbetaald verlof, heeft verweerder de referteperiode voorverlengd met 78 weken, waardoor de begindatum van de referteperiode 16 maart 2015 is. Ook in deze periode van totaal 114 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag is er geen sprake van een totaal aantal van 26 weken waarin gewerkt is, waardoor (nog steeds) niet voldaan is aan de referte-eis.
3. Eiseres is het niet met verweerder eens. Verweerder heeft in de eerste plaats haar aanvraag tot het verlenen van een werkloosheidsuitkering ten onrechte niet beoordeeld naar Duits recht. Volgens Duits recht kan aanspraak worden gemaakt op een werkloosheidsuitkering als de betrokkene in de twee jaren voor de werkloosheid tenminste twaalf maanden verzekeringsplichtig werkzaam is geweest. De Elternzeit geldt daarbij volgens eiseres als verzekerde periode. Voor zover het Nederlandse recht wel van toepassing is, is volgens eiseres sprake van een lacune in de wetgeving, nu in de WW niet is voorzien in de mogelijkheid dat de Elternzeit meetelt als verzekerde periode. Deze lacune leidt er bovendien toe dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel: zou eiseres in Duitsland woonachtig zijn geweest, dan zou haar zonder probleem een Duitse werkloosheidsuitkering zijn toegekend. Voorts betoogt eiseres dat de naar Nederlands recht geldende maximale periode van voorverlenging verstrekkende gevolgen heeft voor eiseres. Volgens haar had verweerder de WW naar redelijkheid en billijkheid uit te leggen en toe te passen, zodat eiseres niet zou zijn benadeeld. Tot slot is volgens eiseres sprake van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat haar tot twee maal toe bij een telefonisch contact met een medewerker van verweerder is meegedeeld dat zij recht heeft op een WW‑uitkering.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de EG-Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening 883/2004) wordt onder ‘grensarbeider’ verstaan eenieder die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat maar die woont in een andere lidstaat, waarnaar hij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert.
6. Artikel 11 van de Verordening 883/2004 bevat, voor zover van belang, de navolgende algemene regels ter vaststelling van de toepasselijk wetgeving:
“1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
c) geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
7. Op grond van artikel 65, tweede lid, van de Verordening 883/2004 stelt de volledig werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. Onverminderd de toepassing van artikel 64 mag een volledig werkloze zich daarnaast ter beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, heeft verricht.
Het vijfde lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de in het tweede lid, eerste en tweede zin, bedoelde werkloze recht heeft op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, aan die wetgeving onderworpen was. Deze prestaties worden verleend door het orgaan van de woonplaats.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres woonachtig is in Nederland en dat zij, totdat zij volledig werkloos werd, werkte in Duitsland. Eiseres is dan ook aan te merken als grensarbeider in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening 883/2004. Dat is ook niet in geschil. Eiseres weerspreekt ook niet dat zij zich onder de werking van Verordening 883/2004 voor een werkloosheidsuitkering dient te wenden tot haar woonland Nederland. Wel betwist zij dat haar aanvraag om een werkloosheidsuitkering beoordeeld dient te worden naar Nederlands recht. Zij beroept zich daarbij op artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 883/2004 waarin is bepaald dat voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat van toepassing is. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De situatie van eiseres valt niet onder artikelonderdeel a maar onder onderdeel c. Eiseres maakt immers aanspraak op een WW-uitkering in haar woonland, Nederland.
9. De rechtbank overweegt dat artikel 65 van de Verordening 883/2004, met betrekking tot een volledig werkloze grensarbeider die met de lidstaat van zijn laatste werkzaamheden privé en beroepsmatig zodanige banden heeft behouden dat hij in die staat de beste kansen op re-integratie in het beroepsleven heeft, aldus moet worden begrepen dat het toestaat dat een dergelijke werknemer zich tevens ter beschikking stelt van de diensten voor arbeidsbemiddeling van die staat. Dit ziet niet op het in deze staat ontvangen van een werkloosheidsuitkering, maar alleen op het verkrijgen van ondersteuning bij de re-integratie in het beroepsleven. Of iemand als eiseres recht heeft op een werkloosheidsuitkering, vloeit echter voort uit de toepassing, overeenkomstig artikel 65, vijfde lid, van de Verordening 883/2004, van de wettelijke regeling betreffende werkloosheidsuitkeringen van het woonland. Aldus heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het Nederlandse recht en daarmee de relevante bepalingen uit de WW van toepassing zijn.
10. In artikel 17 van de WW is bepaald wanneer een recht op uitkering ontstaat. Daartoe dient de werknemer onder meer in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid te hebben verricht.
11. Artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW bepaalt vervolgens dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking worden genomen de weken gedurende welke de werknemer wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 weken.
12. Eiseres bestrijdt dat zij niet aan de zogenoemde referte-eis heeft voldaan. Niet in geschil is dat de eerste werkloosheidsdatum gelegen is op 22 mei 2017.
13. De rechtbank is van oordeel dat de periode van de Elternzeit (in dit geval van 26 maart 2015 tot en met 22 januari 2017), die het Nederlandse recht in die vorm niet kent, niet anders aangemerkt kan worden dan als een periode van onbetaald verlof. Niet ter discussie staat immers dat het Elterngeld is betaald door de Duitse staat, terwijl eiseres in dienst is gebleven van haar toenmalige werkgever, zonder dat deze loon heeft uitbetaald over de betreffende periode. Voorts was verweerder niet bevoegd om, zoals door eiseres voorgestaan, de wet toe te passen naar redelijkheid en billijkheid door voor te verlengen met meer dan 78 weken, nu artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW dwingend voorschrijft dat voorverlenging is gemaximeerd tot 78 weken en niet is voorzien in een uitzonderingsmogelijkheid.
14. Hetgeen eiseres voor het overige aanvoert, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving omdat in de WW niet is voorzien in de mogelijkheid dat de Elternzeit meetelt als verzekerde periode, dan acht de rechtbank het niet aan haar, maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.
Dat eiseres, als zij in Duitsland woonachtig zou zijn geweest, wel een werkloosheidsuitkering naar Duits recht zou dan toegekend, levert voorts geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel. Eiseres woont nu eenmaal in Nederland en niet in Duitsland. Door deze woonlandkeuze gelden voor haar andere regels voor wat betreft het recht op een werkloosheidsuitkering dan in Duitsland.
15. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan de referte-eis, zodat zij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
16. Ten aanzien van het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen, als een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: BX3018). Eiseres heeft niet aangetoond dat sprake is geweest van toezeggingen van beslissingsbevoegde medewerkers van verweerder, zodat alleen daarom al het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.