ECLI:NL:RBLIM:2019:10208

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
C/03/255155 FA RK 18-3533
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek omgangsregeling tussen vader en minderjarige wegens ongeschiktheid van de vader

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 13 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om een omgangsregeling met zijn zoontje. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.L.J.M. Wilhelmus, verzocht om contact met zijn kind, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde geen omgangsregeling vast te stellen, omdat de vader kennelijk ongeschikt was tot omgang. Dit advies was gebaseerd op eerdere rapportages en de bevindingen dat de vader zijn behandeling bij Mondriaan vroegtijdig had afgebroken en niet voldeed aan de voorwaarden voor veilige omgang. De rechtbank oordeelde dat de vader onvoldoende inzicht had in zijn problematiek en dat er een groot risico op agressiedoorbraken bestond. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.M.M. Mikkers, steunde het advies van de raad en benadrukte de noodzaak van behandeling van de vader voordat er sprake kon zijn van contact. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind zwaarwegend waren en dat omgang op dat moment niet in het belang van het kind was. De vader werd aangespoord om zijn behandeling te hervatten en zich aan de voorwaarden van de hulpverlening te houden. De rechtbank wees het verzoek van de vader af en compenseerde de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 13 november 2019
Zaaknummer: C/03/255155 / FA RK 18-3533
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[verzoeker] ,
verzoeker, verder te noemen: de vader,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat mr. C.L.J.M. Wilhelmus, kantoorhoudende in Sittard-Geleen,
tegen
[verweerster] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend op een geheim adres binnen het arrondissement van deze rechtbank,
advocaat mr. C.M.M. Mikkers, kantoorhoudende in Heeze-Leende.
In zijn hoedanigheid als bedoeld in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht,
verder te noemen: de raad.
Gezien de stukken, waaronder de door deze rechtbank tussen partijen gegeven en op
16 april 2019 uitgesproken beschikking.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • de rapportage van de raad van 16 oktober 2019, ontvangen op 18 oktober 2019;
  • de brief van de vader, ontvangen op 30 oktober 2019;
  • de aanvullende stukken van de vader, ontvangen op 31 oktober 2019.
De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 1 november 2019, waar zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de raad.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De raad adviseert geen omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vast te stellen, omdat de vader op dit moment kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat is tot omgang. De vader geeft onvoldoende gehoor aan de voorwaarden die de rechtbank Oost-Brabant in haar beschikking van 15 juni 2017 heeft gesteld voor de omgang tussen hem en [minderjarige] . De vader heeft zijn behandeling bij Mondriaan voortijdig afgebroken en slikt de voorgeschreven medicatie niet meer. Hierdoor heeft hij zijn emoties nog onvoldoende onder controle. De vader kampt met wisselende stemmingen, raakt snel geaggiteerd en vertoont onvoorspelbaar en opvliegerig gedrag. Ook beschikt hij over beperkt probleeminzicht.
Ter zitting heeft de raad bij zijn advies gepersisteerd en betwist dat het onderzoek niet objectief of niet volledig is geweest. Het betreft een aanvullend onderzoek dat voortborduurt op de raadsrapportage van 1 mei 2017 en de beschikking van 15 juni 2017. Het onderzoek was dus met name gericht op de voorwaarden die aan de vader waren gesteld om te komen tot veilige omgang met [minderjarige] . Uit de rapportage blijkt duidelijk, onder meer uit de informatie van Mondriaan die de huisarts heeft verstrekt, dat de vader aan deze voorwaarden niet heeft voldaan. De raad ziet daarom geen aanleiding voor verder onderzoek. Het is aan de vader om zijn verantwoordelijkheid te nemen en alsnog te voldoen aan de gestelde voorwaarden.
2.2.
De vader stemt niet in met het advies van de raad. Hij stelt zich op het standpunt dat het onderzoek van de raad onvolledig en subjectief is. De vader herkent zich niet in het door de raad geschetste beeld. Er heeft slechts één gesprek met de vader plaatsgevonden bij de raad. Het onderzoek lijkt gericht te zijn op geweest op het verkrijgen van stukken en niet op het verkrijgen van een objectief beeld van de vader. De raad heeft enkel met de huisarts gesproken en niet met de behandelaar van de vader bij Mondriaan. De vader herkent zich ook niet in de door de huisarts overlegde verklaring van Mondriaan. Volgens de vader is zijn behandeling bij Mondriaan in onderling overleg met de behandelaar beëindigd. Hij betwist dat nog sprake is van agressief gedrag en stelt dat hij in staat is tot veilig en onbelast contact met [minderjarige] . Dat blijkt ook uit de overgelegde steunverklaringen van vrienden van de vader, de foto’s van hem en [minderjarige] en het feit dat de raad in zijn rapportage van 28 december 2016 ten aanzien van de andere zoon van de vader concludeert dat er aan de zijde van de vader geen belemmeringen zijn voor omgang. Volgens de vader vindt de conclusie dat hij ongeschikt is tot omgang geen steun in het onderzoek van de raad. Behandeling van de vader is niet strikt noodzakelijk om tot (begeleide) omgang te komen. De vader mist [minderjarige] en wil dat het contact wordt hersteld. Hij staat in dit kader open voor begeleide contacten.
2.3.
De moeder stemt in met het advies van de raad. Zij staat open voor contact tussen de vader en [minderjarige] , mits dit op een veilige manier en stabiele basis kan plaatsvinden. Hierbij dient goed te worden gekeken naar het belang van [minderjarige] . [minderjarige] heeft trauma’s opgelopen als gevolg van ervaringen met de vader in het verleden. Daarnaast moet de vader eerst worden behandeld voor zijn problematiek. Hij is immers gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis. Omdat de vader zijn behandeling voortijdig heeft afgerond en geen medicatie meer slikt, dient het verzoek te worden afgewezen.
2.4.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen en beslist.
Op grond van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek heeft de niet met gezag belaste ouder recht op omgang met zijn of haar kind. Ook het kind heeft op grond van dit artikel recht op omgang met zijn of haar ouder(s). De rechter stelt op verzoek van een ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast, dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechtbank ontzegt het recht op omgang slechts indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of;
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of;
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of;
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Bij de beantwoording van de vraag of er een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] moet worden vastgesteld, neemt de rechter alle omstandigheden van het geval in acht. De belangen van [minderjarige] zijn ingevolge artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (hierna te noemen: IVRK) zeer zwaarwegend en zijn een eerste punt van overweging. Verder is een belangrijk punt van overweging dat het in het algemeen in het belang van een kind is (voor zijn evenwichtige ontwikkeling) dat het enige vorm van contact heeft met de ouder bij wie het niet zijn gewone verblijfplaats heeft. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 9, lid 3 IVRK. Gelet op die uitgangspunten heeft de rechter een zware inspanningsverplichting om het wederzijds recht op omgang tussen een ouder en kind mogelijk te maken en daadwerkelijk tot stand te laten komen. De inspanningsverplichting van de rechter heeft haar grenzen bereikt waar zwaarwegende belangen aan de zijde van het kind zich tegen omgang verzetten.
Zoals reeds overwogen, heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 15 juni 2017 een eerder verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] afgewezen. Aan haar conclusie had de rechtbank ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [minderjarige] niet veilig is bij de vader als gevolg van het korte lontje van de vader. Uit het raadsrapport van 1 mei 2017 bleek dat de vader bij allerlei instanties hetzelfde agressieve, geïrriteerde en opvliegerige gedrag vertoonde. Met de raad achtte de rechtbank het daarom van belang dat de vader hulp zocht om zijn gedrag in positieve zin te veranderen. Pas als de vader kon aantonen dat de door hem ingeschakelde hulp zijn vruchten had afgeworpen, kon sprake zijn van omgang tussen de vader en [minderjarige] .
De vader heeft het advies van de raad in eerste instantie goed opgepakt. De vader heeft zich gewend tot zijn huisarts en is na doorverwijzing aangemeld bij de Mondriaan zorggroep. Na enige tijd op de wachtlijst te hebben gestaan, is de vader in september 2017 gestart met zijn behandeling. Uit de door de huisarts overgelegde informatie van de behandelaar van de vader bij Mondriaan blijkt dat de vader zich bij Mondriaan heeft gemeld met agressie-regulatieproblemen. De vader is bij Mondriaan vervolgens gediagnosticeerd met (onder meer) een periodieke explosieve stoornis, ouder-kindrelatie problemen en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. De behandeling van de vader verliep redelijk. Er was sprake van een vertrouwensband en de vader ervaarde veel baat bij de praktische ondersteuning en de gesprekken. Er waren echter nog wel impulsieve agressiedoorbraken. De vader heeft zijn traject in maart 2018 vroegtijdig afgebroken vanwege werkverplichtingen. Mondriaan concludeert dat het beter zou zijn om de behandeling te continueren vanwege een ‘erg groot risico op agressiedoorbraken’.
De rechtbank concludeert uit het bovenstaande dat de vader, tegen het advies van Mondriaan in, zijn behandeltraject vroegtijdig heeft afgebroken, terwijl nog steeds sprake was van een fors risico op agressief gedrag. Hiermee heeft de vader niet voldaan aan de bij beschikking van 15 juni 2017 gestelde voorwaarden. Hoewel de vader ter zitting van
19 maart 2019 heeft gesteld dat hij de behandeling bij Mondriaan heeft afgerond en dat hij volgens de behandelaar ‘een normaal persoon is’, volgt dit niet uit de door de huisarts overgelegde informatie welke één-op-één afkomstig is van de specialist van Mondriaan die vader heeft behandeld.
Daarnaast volgen ook uit de raadsrapportage van 16 oktober 2019 grote zorgen over het gedrag en de houding bij de vader. De raad constateert dat de vader zijn problematiek bagatelliseert en de problemen geheel buiten zichzelf legt. Dat is bevestigd door de huisarts, die spreekt van een beperkt probleeminzicht. Hoewel de vader veel last heeft van de gevolgen van zijn gedrag, mist hij zijn eigen aandeel daarin. De conclusies van de raad in de rapportage van 16 oktober 2019 zijn een bevestiging van de door de raad in de rapportage van 1 mei 2017 geconstateerde ernstige zorgen. Ook toen kwam de raad al - na overleg met diverse informanten - tot een vergelijkbare conclusie. Hoewel de rechtbank rekening houdt met het feit dat de vader vanwege het gemis van [minderjarige] gespannen is en hij zich daardoor wellicht op een bepaalde manier opstelt, laat dat onverlet dat de vader bij diverse instanties, net als in 2017, een agressieve en geïrriteerde houding aanneemt en (nog steeds) de schuld van het niet hebben van contact met [minderjarige] buiten zichzelf legt. Dat is bovendien ook ter zitting weer gebleken. De vader is in het geheel niet gemotiveerd voor hulpverlening, weerspreekt dat hij agressief is en lijkt niet open te staan voor (een hervatting van de) behandeling.
De vader heeft bezwaren geuit tegen de rapportage van de raad van 16 oktober 2019, die volgens hem subjectief en onvolledig is. De rechtbank gaat hier echter niet in mee. De conclusies van de raad worden bevestigd door de betrokken hulpverleners van de vader en door het nieuwe onderzoek van de raad. Ook zijn deze bevindingen een herhaling van de conclusies van de raad in 2017. De conclusie van de behandelaar van de vader bij Mondriaan zorgt niet voor onduidelijkheid, is niet voor meerdere uitleg vatbaar en zeer helder. Voor zover de vader zich niet in deze conclusie herkent, had het op zijn weg gelegen om voor de voortzetting van de mondelinge behandeling alsnog informatie bij Mondriaan op te vragen waaruit een ander beeld zou volgen. Nu de vader dat heeft nagelaten, zal de rechtbank dit verweer van de vader passeren en het bijbehorende aanhoudingsverzoek van de vader afwijzen.
Ter zitting heeft de rechtbank de mogelijkheid besproken, zo de rechtbank daar in raadkamer aan toe zou komen (dat wil zeggen noodzakelijk zou vinden) na een grondige beoordeling van de zaak naar aanleiding van de zitting, een deskundigenonderzoek te gelasten door
- bijvoorbeeld - het NIFP. Hier stonden beide ouders voor open, zij het dat de vader een dergelijk onderzoek eigenlijk overbodig vindt omdat ‘hij niet hartstikke gek is’. Gelet echter op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank zich voldoende geïnformeerd en is het niet noodzakelijk om een dergelijk onderzoek naar de persoon van de vader te bepalen. De situatie is feitelijk nog hetzelfde als ten tijde van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant in 2017. De rechtbank concludeert dat de vader niet het beeld dat van hem bestaat in relatie tot zijn verzoek om omgang met [minderjarige] heeft kunnen doen kantelen. De vader beschikt op dit moment nog steeds over een kort lontje en is daardoor kennelijk nog steeds ongeschikt en niet in staat tot contact met [minderjarige] . Hoewel de vader stelt nooit agressief gedrag tegenover [minderjarige] te hebben getoond, acht de rechtbank het niet in het belang van [minderjarige] om hem op dit moment met de vader te confronteren, zeker niet nu er ook zorgen over [minderjarige] zelf bestaan. Ook een traject begeleide omgang (BOR), zoals door de vader bepleit, is op dit moment niet in het belang van [minderjarige] . Doel van een dergelijk traject (dat zodra de vader voldoende is behandeld de volgende stap zal zijn om te komen tot herstel contact tussen de vader en [minderjarige] ) is immers het toewerken naar onbegeleid contact. Dat is op dit moment niet mogelijk omdat de vader niet is behandeld. Thans moet worden ingeschat dat de vader, gelet op zijn nog steeds onbehandelde persoonlijke problematiek, niet in staat is zodanig contact met de professionals, die een begeleide omgangsregeling uitvoeren, te hebben dat in redelijkheid te verwachten is dat die BOR zal kunnen slagen. Ook in verband met de kindproblematiek van [minderjarige] wordt ingeschat dat de vader niet zodanig zal kunnen omgaan met [minderjarige] dat die BOR tot een goed einde wordt gebracht. Bij deze stand van zaken mag [minderjarige] nog niet met de vader in contact worden gebracht omdat [minderjarige] erop moet kunnen rekenen, zeker waar hij nu zo open staat om zijn vader te leren kennen, dat zijn vader ook klaar is voor de BOR. Ook moet hij erop kunnen vertrouwen dat die BOR in redelijkheid zal kunnen slagen en tot onbegeleide omgang tussen hem en zijn vader kan leiden. Hetgeen de vader nog heeft aangevoerd middels verklaringen van diverse mensen in zijn omgeving legt geen tegengewicht in de schaal, omdat het beeld van de vader nu is gebaseerd op objectieve medische informatie én de bevindingen van objectieve professionals van de raad. Ook de informatie (in feite impliciete conclusie over de vader uit een ander dossier) in relatie vaders andere, oudere zoon legt geen tegengewicht in de schaal omdat deze informatie is gedateerd en impliciet wordt afgeleid uit dat gedateerde onderzoek.
De rechtbank wijst de vader erop dat van hem niet het onmogelijke wordt gevraagd, zoals de vader wel lijkt te suggereren. Als de vader de behandeling in maart 2018 niet had afgebroken en de positieve lijn had kunnen vasthouden, had er zeer wel mogelijk een ander (medisch onderbouwd) beeld van de vader op tafel gelegen en had mogelijk in deze procedure een andere conclusie kunnen worden getrokken. Wellicht was het starten van een BOR dan mogelijk geweest. Dat de vader louter om financiële redenen met de behandeling bij Mondriaan is gestopt, is niet goed te begrijpen gezien de oprechte en diepe wens van de vader op herstel van het contact met zijn zoon. De vader dient de behandeling en begeleiding bij Mondriaan zo spoedig mogelijk weer op te pakken en zich aan de voorwaarden van Mondriaan te houden. Zodra zijn behandeling voldoende effect heeft en hij op een stabiel punt is gekomen waarbij zijn behandelaar van oordeel is dat er geen risico meer is op agressiedoorbraken, kan de vader zich met een nieuw verzoek tot de rechtbank wenden. Juist nu [minderjarige] zeer geïnteresseerd lijkt in de vader en daarom ontvankelijk is voor contact met de vader is het aan de vader om zo spoedig mogelijk zijn behandeling op te pakken en zich te (blijven) houden aan de adviezen van de hulpverlening.
De rechtbank zal het verzoek van de vader afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek van de vader.
compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Verhey, griffier op
13 november 2019.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.