ECLI:NL:RBLIM:2019:10342

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
8113538 CV EXPL 19-6976
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een hond en geschil over eigendom

In deze zaak vordert [eiser], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [belanghebbende], de afgifte van de hond [naam hond] van [onderbewindgestelde]. Het geschil betreft de eigendom van de hond, die volgens [eiser] aan [belanghebbende] is geschonken door [naam vorige eigenaar]. De hond verblijft al meer dan vier jaar bij [onderbewindgestelde], die betwist dat [belanghebbende] recht heeft op de hond. De kantonrechter heeft op 15 november 2019 in kort geding uitspraak gedaan. De rechter oordeelt dat [belanghebbende] eigenaar is van de hond, en dat [onderbewindgestelde] de hond onrechtmatig onder zich houdt. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen en [onderbewindgestelde] veroordeeld om de hond binnen twee dagen af te geven, op straffe van een dwangsom. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad. De zaak illustreert de juridische aspecten van eigendom en de rechten van een minderjarige in relatie tot huisdieren.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8113538 CV EXPL 19-6976
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 15 november 2019
in de zaak van
[eiser],
in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[belanghebbende],
beiden wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. B.M.A. Jegers,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bv], in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[onderbewindgestelde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.J. Baltus.
Partijen worden hierna [eiser] en [belanghebbende] genoemd. [onderbewindgestelde] is op 7 november 2011 hertrouwd en zal hierna [onderbewindgestelde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding van 25 oktober 2019 met producties,
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 7 november 2019 waarbij [onderbewindgestelde] een pleitnotitie alsmede enkele foto’s, een schriftelijke verklaring van mevrouw
[naam vorige eigenaar] en de patiëntenkaart gegevens van de dierenarts heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[belanghebbende] is de dochter van [eiser] en [onderbewindgestelde] . [eiser] en [onderbewindgestelde] zijn sinds 16 juni 2009 gescheiden. [belanghebbende] woont bij haar vader. Sinds de echtscheiding had zij eens per veertien dagen omgang met haar moeder alsmede gedurende vakanties. Vanaf augustus 2019 heeft [belanghebbende] niet of nauwelijks contact met haar moeder.
2.2.
De hond, genaamd [naam hond] , een Boomer van bijna vijf jaar oud, verblijft bij [onderbewindgestelde] .
2.3.
[belanghebbende] heeft van 10 september 2010 tot 10 september 2012 onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg gestaan. Door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is een rapport opgesteld (productie 3 bij dagvaarding).
2.4.
Bij beschikking van 21 augustus 2018 van deze rechtbank met zaaknummer C/03/245811 / FA RK 18-332 betreffende een verzoek ter zake het hoofdverblijf van [belanghebbende] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken oordeelde de rechtbank in rechtsoverweging 2.9 onder meer als volgt.
“Ter zitting heeft de raad nog, voor zover van belang, het volgende naar voren gebracht. (…) Als de moeder de band met [belanghebbende] in stand wil houden, zou het goed zijn als zij de hond [naam hond] aan [belanghebbende] meegeeft. De moeder heeft dan nog vier huisdieren. De raad begrijpt dat ook een volwassene zich aan een dier kan hechten, maar voor [belanghebbende] (en de band met de moeder) zou het goed zijn dat de moeder de hond met [belanghebbende] meegeeft.”
2.5.
Bij brief van 23 oktober 2019 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [onderbewindgestelde] gesommeerd om [naam hond] binnen drie dagen aan [eiser] en dus aan [belanghebbende] , te retourneren.
2.6.
In een e-mailbericht van 28 oktober 2019 en een schriftelijke verklaring van
2 november 2019 - ter zitting door [onderbewindgestelde] overgelegd - heeft de vorige eigenaar van [naam hond] , [naam vorige eigenaar] , het volgende verklaard:
“Ik, [naam vorige eigenaar] heb een paar jaar geleden de hond in kwestie genaamd [naam hond] cadeau gedaan aan [belanghebbende] .
Echter onder de voorwaarde dat [naam hond] tot aan zijn dood bij hen zou blijven wonen,
Dit ook zodat mijn gezin en ik hem nog regelmatig zouden kunnen bezoeken.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat
[onderbewindgestelde] aan [eiser] (in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van eigenaar [belanghebbende] ), binnen twee dagen na datum van dit vonnis, de hond dient af te geven op verbeurte van een dwangsom van € 250,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag per dag of dagdeel voor elke dag of dagdeel dat [onderbewindgestelde] na laat aan deze veroordeling te voldoen,
[onderbewindgestelde] te veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [belanghebbende] eigenaar is van [naam hond] en [belanghebbende] in dat kader een beroep doet op revindicatie (art. 5:2 BW). [onderbewindgestelde] houdt de hond onrechtmatig onder zich en maakt daarmee een voortdurende inbreuk op het eigendomsrecht van [belanghebbende] .
3.3.
[onderbewindgestelde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[onderbewindgestelde] betwist allereerst dat aan de zijde van [eiser] sprake is van enig spoedeisend belang. [naam hond] verblijft al meer dan vier jaar bij [onderbewindgestelde] , [belanghebbende] is ruim twee jaar geleden naar haar vader verhuisd en sinds enkele maanden is er helemaal geen omgang meer tussen [belanghebbende] en haar moeder. [belanghebbende] heeft er kennelijk vrede mee dat [naam hond] bij [onderbewindgestelde] verblijft en heeft in die situatie berust, aldus [onderbewindgestelde] .
4.2.
Door de aard van de vordering is de spoedeisendheid gegeven. Verder is de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling genoegzaam gebleken dat [belanghebbende] behoorlijk is aangedaan door het feit dat zij thans niet over [naam hond] kan beschikken, zodat geen sprake is van een berusting door [belanghebbende] in de huidige situatie. [eiser] wordt derhalve in zijn vordering ontvangen.
4.3.
De stelling van [eiser] dat ook een spoedeisend belang is gelegen in het feit dat [naam hond] niet goed door [onderbewindgestelde] wordt verzorgd - welke stelling door [onderbewindgestelde] gemotiveerd is betwist - behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] eigenaar is van [naam hond] . De hond is aan haar geschonken door de eerder genoemde [naam vorige eigenaar] waardoor de eigendom van de hond naar [belanghebbende] is overgegaan. Dat [naam hond] gedurende ruim vier jaren in het gezin van [onderbewindgestelde] verblijft en steeds door haar is verzorgd, doet daar niet aan af.
4.5.
Volgens [onderbewindgestelde] geschiedde die eigendomsoverdracht echter, onder verwijzing naar de verklaring van [naam vorige eigenaar] , onder de voorwaarde dat [naam hond] in huis bij [onderbewindgestelde] zou verblijven en uitdrukkelijk niet zou verhuizen naar de woning van [eiser] .
Om een voorziening te kunnen treffen als gevorderd, moet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijk kans bestaat dat [eiser] het gelijk aan zijn zijde zal krijgen als een van de partijen een bodemprocedure begint. Daarbij dient de kantonrechter uit te gaan van de feiten met de beperkte onderzoeksmogelijkheden die het kort geding hem biedt, aangezien formele bewijslevering in deze procedure in beginsel niet plaatsvindt. Met dat gegeven kan thans geen nader onderzoek verricht worden naar het antwoord op de vraag óf tijdens de schenking van [naam hond] aan [belanghebbende] daadwerkelijk sprake was van een geclausuleerde eigendomsoverdracht en zo ja, in welke vorm (ontbindende voorwaarde?) en met welke gevolgen (eigendom terug naar [naam vorige eigenaar] ?) zodat dit in onderhavig kort geding niet is komen vast te staan.
4.6.
Dat [naam hond] derhalve ten gevolge van een schenking eigendom is geworden van [belanghebbende] dient in onderhavige procedure als uitgangspunt genomen te worden. [belanghebbende] heeft daarom recht op afgifte van de hond, tenzij dit niet in het belang van [naam hond] zou zijn. Dit laatste is volgens de kantonrechter onvoldoende gebleken. Naar de kantonrechter begrijpt, heeft [belanghebbende] een goede band met [naam hond] , hetgeen niet alleen [belanghebbende] maar ook [naam hond] ten goede zal komen. Ter zitting is verder gebleken dat ook bij [eiser] nog andere huisdieren (hond) verblijven.
4.7.
De vordering van [eiser] zal daarom worden toegewezen.
4.8.
De kantonrechter acht geen termen aanwezig om de termijn tot afgifte te verlengen naar vijf dagen. Wel acht de kantonrechter termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te matigen en te maximeren als nader in het dictum bepaald.
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen en de moeder-dochter verhouding tussen [belanghebbende] en [onderbewindgestelde] , zal de kantonrechter de proceskosten compenseren zoals hierna in het dictum is bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
bepaalt dat [onderbewindgestelde] binnen twee dagen na de datum van dit vonnis aan [eiser] (in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [belanghebbende] ) de hond dient af te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag of dagdeel voor elke dag of dagdeel dat [onderbewindgestelde] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken.
RJ