ECLI:NL:RBLIM:2019:1485

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
7400775 AZ VERZ 18-128
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding met voorwaardelijk verzoek tot ontbinding door werkgever

In deze zaak verzoekt de werkneemster de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met Hoerbiger Benelux B.V. op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft eerder een verzoek van de werkgever tot ontbinding afgewezen, omdat er geen ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever was vastgesteld. De werkneemster heeft geen recht op een billijke vergoeding of transitievergoeding en krijgt de gelegenheid om haar verzoek in te trekken. De werkgever heeft een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding ingediend, dat wordt toegewezen. De procedure omvat een aantal stappen, waaronder een mondelinge behandeling en het indienen van verzoekschriften en verweerschriften. De feiten schetsen een langdurige en complexe arbeidsrelatie, waarin de werkneemster verschillende functies heeft bekleed en uiteindelijk ziek is gemeld. De kantonrechter concludeert dat de arbeidsverhouding onherstelbaar verstoord is, maar dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 7400775 AZ VERZ 18-128
Beschikking van 15 februari 2019
in de zaak van
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek],
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij, verwerende partij in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde mr. P. Lenstra
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOERBIGER BENELUX B.V.,
gevestigd te Heerlen,
verwerende partij, verzoekende partij in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,
gemachtigde mr. R.P.H.W. Haas.
Partijen zullen hierna [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en Hoerbiger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 7 december 2018 ontvangen verzoekschrift met bijlagen
  • de nagezonden bijlagen van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek]
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de brief van 21 januari 2019 van Hoerbiger
  • de mondelinge behandeling op 22 januari 2019, waarbij beide partijen een pleitnota hebben overgelegd.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , geboren op [geboortedatum] , is op 9 maart 1998 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Hoerbiger.
2.2.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] is bij Hoerbiger begonnen in de functie telefoniste/receptioniste. Vervolgens heeft zij circa dertien jaar gewerkt als medewerkster op de afdeling CS en aansluitend daarop heeft zij gewerkt in de functie van HR Advisor.
2.3.
Eind 2016 is de functie van HR Advisor door een interne reorganisatie binnen Hoerbiger komen te vervallen. Tevens is tezelfdertijd een vacature ontstaan voor de functie van CS Manager. Hoerbiger heeft toen aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] voorgesteld deze functie te gaan vervullen en [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft dat aanbod aanvaard. Het brutoloon van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in deze functie bedraagt op dit moment € 4.283,50 per maand.
2.4.
Op 14 september 2017 hebben de werknemers van de afdeling CS het vertrouwen in [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] opgezegd. [naam toenmalig directeur] (toenmalig directeur van Hoerbiger) heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] vervolgens voor een ‘time out’ naar huis gestuurd.
2.5.
Op 15 september 2017 heeft [naam toenmalig directeur] [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] thuis bezocht en haar voorgesteld de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
2.6.
Hoerbiger heeft vervolgens aan haar werknemers medegedeeld dat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet zou terugkeren bij Hoerbiger.
2.7.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft zich op 18 september 2017 ziekgemeld met burn-out gerelateerde klachten.
2.8.
Partijen hebben daarna gecorrespondeerd over de mogelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst alsmede over de wijze waarop de re-integratie van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] diende plaats te vinden. In die periode heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de arbeidsverhouding was verstoord en terugkeer bij Hoerbiger voor haar niet mogelijk was maar van dat standpunt is zij teruggekomen. [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft in die periode drie maal geweigerd het door Hoerbiger ( [naam toenmalig directeur] ) opgestelde plan van aanpak te ondertekenen omdat in dat plan telkens niet stond vermeld dat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] wilde re-integreren binnen Hoerbiger.
2.9.
Partijen hebben eind 2017/begin 2018 een poging tot mediation ondernomen, maar dit heeft niet geleid tot enig resultaat.
2.10.
Hoerbiger heeft vervolgens op 1 maart 2018 een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] ingediend op grond van (kort gezegd) primair disfunctioneren van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding.
2.11.
Bij beschikking van 23 april 2018 (zaaknr. 6692691 AZ VERZ 18-16) heeft de kantonrechter het verzoek van Hoerbiger afgewezen.
2.12.
Inmiddels was [naam toenmalig directeur] per 1 april 2018 opgevolgd door [naam directeur ad interim] als directeur ad interim van Hoerbiger.
2.13.
Bij e-mail van 29 april 2018 heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aan [naam directeur ad interim] medegedeeld dat zij opteert voor terugkeer in de eigen functie na interventie of mediation. Verder vraagt ze in de e-mail “hoe nu verder” en verzoekt zij haar “officieel te rehabiliteren”.
2.14.
Partijen hebben daarop een bespreking gepland op 16 mei 2018, welke bespreking door Hoerbiger is afgezegd.
2.15.
Bij e-mail van 6 juni 2018 heeft [naam directeur ad interim] aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] (onder meer) medegedeeld dat de stellingname van Hoerbiger “formeel” is dat zij [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] wil laten re-integreren.
2.16.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] is vervolgens op enig moment daarna begonnen met aangepaste werkzaamheden bij Hoerbiger. Zij kreeg tijdens deze administratieve werkzaamheden geen toegang tot haar zakelijk e-mailaccount en geen telefoonaansluiting. De laptop waarvan zij gebruik diende te maken was niet aangesloten op een printer en zij had evenmin toegang tot het “netwerk” van Hoerbiger. Verder kreeg [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] geen “toegangsbadge”, zodat zij zich steeds als bezoekster van Hoerbiger moest aanmelden. Gedurende de gehele periode dat zij haar re-integratiewerkzaamheden verricht heeft, is deze situatie ongewijzigd gebleven.
2.17.
Op 5 juli 2018 heeft Hoerbiger aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst met haar wenst te beëindigen.
2.18.
Op 6 juli 2018 heeft (de gemachtigde van) [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aan Hoerbiger medegedeeld dat de re-integratie voor [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en haar collega’s onwennig aanvoelt en dat zij hoopt dat dit opgelost zal worden. Voorts heeft de gemachtigde medegedeeld onder welke voorwaarden [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] bereid is in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Hoerbiger heeft in de daaropvolgende onderhandelingen aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] medegedeeld dat zij afhankelijk is van toestemming van het hoofdkantoor te Wenen.
2.19.
Bij e-mail van 12 augustus 2018 heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aan (onder anderen) [naam directeur ad interim] verzocht haar reiskosten te betalen. Ook heeft zij in deze e-mail aangekondigd meer uren te gaan werken en dat zij op korte termijn gaat hervatten in haar eigen werk als Customer Service Manager.
2.20.
Op 17 augustus 2018 heeft Hoerbiger aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] een nieuw plan van aanpak gezonden. Het plan vermeldt dat er wat betreft Hoerbiger drie opties zijn: beëindigen van de arbeidsovereenkomst, werkhervatting bij een andere werkgever of werkhervatting in een andere functie bij Hoerbiger, gelijk aan het niveau van Customer Service Medewerker. Hoerbiger heeft in het plan van aanpak opgenomen dat de eerste optie haar voorkeur heeft. De vraag over de visie van de werknemer heeft Hoerbiger zonder ruggespraak met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] ingevuld.
Bij e-mails van 18 en 31 augustus 2018 heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] gereageerd op de inhoud van het plan van aanpak.
2.21.
Bij e-mail van 28 augustus 2018 heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] aan [naam directeur ad interim] medegedeeld dat zij de gang van zaken tot nu toe (de invulling van de re-integratie en de onduidelijkheid of het hoofdkantoor toestemming zal geven) niet vindt getuigen van goed werkgeverschap en fatsoen.
2.22.
Met ingang van 1 september 2018 is [naam directeur ad interim] opgevolgd door [naam directeur] .
2.23.
Bij brief van 5 september 2018 heeft de gemachtigde van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] Hoerbiger medegedeeld dat zij tekort schiet in haar re-integratieverplichtingen. Verder heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] Hoerbiger gesommeerd haar binnen drie dagen in staat te stellen een aanvang te maken met re-integratie in de functie van Customer Service Manager.
2.24.
Op 6 september 2018 heeft [naam directeur] getracht met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] te praten over de re-integratie. [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] wilde zonder rechtsbijstandsverlener niet met [naam directeur] daarover praten.
2.25.
Op 7 september 2018 heeft Hoerbiger aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] een nieuw plan van aanpak gezonden waarin staat vermeld dat voor Hoerbiger terugkeer van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in een andere functie de voorkeur geniet.
2.26.
Bij brief van 7 september 2018 heeft Hoerbiger gereageerd op de brief van 5 september 2018 (2.23). Hoerbiger heeft daarin (onder meer) benadrukt in overleg met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] haar werkzaamheden in het kader van de re-integratie uit te breiden.
2.27.
Bij brief van 9 september 2018 heeft de echtgenoot van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] namens haar in felle bewoordingen opgesomd welke verwijten zij aan Hoerbiger maakt.
2.28.
Op 10 september 2018 heeft [naam directeur] opnieuw getracht met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] te praten over de re-integratie. Omdat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] het gesprek wilde voeren in het bijzijn van haar gemachtigde zouden partijen daartoe een afspraak maken. Daar is het toen niet van gekomen omdat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zich op 11 september 2018 ziek gemeld heeft.
2.29.
Bij brief van 14 september 2018 heeft Hoerbiger aan (de gemachtigde van) [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] medegedeeld dat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] twee maal heeft geweigerd een gesprek te voeren zonder aanwezigheid van haar gemachtigde. De gemachtigde van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] is gevraagd wanneer het gesprek kan plaatsvinden.
2.30.
Op 24 september 2018 is [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] gezien door de bedrijfsarts. Het verslag daarvan heeft Hoerbiger als bijlage 13 overgelegd.
2.31.
Op 8 oktober 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam directeur] en [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] . Zij hebben toen (onder meer) afgesproken dat mediation zal worden gestart tussen [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en haar collega’s.
2.32.
Bij brief van 10 oktober 2018 heeft de gemachtigde van Hoerbiger aan de gemachtigde van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] medegedeeld dat het voor Hoerbiger onduidelijk is of [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] wil re-integreren. Hij vraagt aan de gemachtigde van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] of partijen met hun raadslieden in gesprek zullen gaan over de vraag “waar partijen nu staan en hoe het verder moet?”. Ook wordt in de brief, mede gelet op de inhoud van de brief van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] echtgenoot van 9 september 2018, de mogelijkheid van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden geopperd.
2.33.
Op 16 oktober 2018 heeft het UWV op verzoek van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] een deskundigenoordeel uitgebracht. De conclusie daarvan luidt dat de re-integratie-inspanningen van Hoerbiger “thans met de huidige inzichten” als nog niet voldoende kwalificeren.
2.34.
Op 22 oktober 2018 heeft de bedrijfsarts een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld. Na arbeidsdeskundig onderzoek heeft de arbeidsdeskundige op 5 november 2018
geconcludeerd dat het eigen werk passend is voor [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] .
2.35.
Op 13 november 2018 heeft vervolgens een mediationgesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en haar collega’s van de afdeling CS.
2.36.
Op 19 november 2018 heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zich “volledig hersteld” gemeld en aan Hoerbiger medegedeeld dat zij de kantonrechter zal verzoeken om ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat de verhouding met Hoerbiger ernstig en duurzaam verstoord is.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verzoekt:
I. de arbeidsovereenkomst met Hoerbiger te ontbinden met inachtneming van de voor Hoerbiger geldende opzegtermijn;
II. te bepalen dat Hoerbiger geen rechten kan ontlenen aan het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding;
III. Hoerbiger te veroordelen tot betaling van € 40.864,59 bruto transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. Hoerbiger te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van
€ 258.000,00, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. haar op grond van art. 7:686a lid 6 of 7 BW de gelegenheid te geven het verzoek in te trekken;
VI. Hoerbiger te veroordelen tot betaling van de procekosten.
3.2.
Hoerbiger voert geen verweer tegen de door [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] gevorderde ontbinding.
Wel is zij primair van mening dat, in geval van toewijzing van de door [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verzochte ontbinding, [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] geen recht heeft op een transitievergoeding en een billijke vergoeding en dat het non-concurrentiebeding onverkort van kracht dient te blijven. Verder dient volgens Hoerbiger voor de bepaling van de einddatum van de arbeidsovereenkomst niet te worden uitgegaan van de door Hoerbiger in acht te nemen opzegtermijn. Hoerbiger bepleit de einddatum vast te stellen op de kortst mogelijke termijn. Ter onderbouwing van deze verweren voert Hoerbiger aan dat de ontbinding niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Hoerbiger. Subsidiair is Hoerbiger van mening dat in geval van ernstig verwijtbaar handelen de transitievergoeding € 39.707,00 bruto en de billijke vergoeding
€ 20.672,13 dient te bedragen.
3.3.
Voor het geval [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] haar verzoek intrekt, verzoekt Hoerbiger de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de kortst mogelijke termijn waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige ontbinding zou zijn geëindigd (onder aftrek van de duur van deze procedure) te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens en dus staat vast dat de arbeidsverhouding onherstelbaar verstoord is. Hieruit volgt dat onderdeel I. van het verzoek van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden toegewezen (tenzij [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] haar verzoek intrekt).
4.2.
Ten aanzien van de onderdelen II., III. en IV. van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verzoek dient de vraag beantwoord te worden of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Hoerbiger. [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] vindt van wel. Hoerbiger stelt daar tegenover dat zij wellicht verwijtbaar gehandeld/nagelaten heeft, maar dat van ernstig verwijtbaar handelen geen sprake is. De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
4.3.
Uit de wetgeschiedenis volgt dat het bij ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever moet gaan om uitzonderlijke gevallen. De wetgever heeft ter verduidelijking onder meer als voorbeelden genoemd:
  • laakbaar gedrag van de werkgever waardoor een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan (b.v. als gevolg van het niet willen ingaan op avances van de werkgever)
  • de werkgever komt grovelijk de verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet na als gevolg waarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
4.4.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] uitvoerig aandacht besteed aan de periode dat zij is begonnen in haar functie van CS manager tot en met de beschikking van de kantonrechter van 23 april 2018. Over die periode valt Hoerbiger zeker het een en ander te verwijten. Dat blijkt ook wel uit de beschikking van 23 april 2018. Daar staat echter tegenover dat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] ten tijde van die procedure zelf van mening was dat de arbeidsverhouding tussen partijen niet (onherstelbaar) was verstoord. Haar betoog in deze procedure dat Hoerbiger reeds toen door ernstig verwijtbaar handelen de arbeidsverhouding heeft verstoord, staat daar haaks op en moet reeds daarom verworpen worden.
4.5.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] verwijt het Hoerbiger dat na de beschikking van de kantonrechter binnen de organisatie van Hoerbiger geen rectificatie is verzonden en/of formeel excuses aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zijn aangeboden. Hoerbiger stelt dat op haar geen rechtsplicht rust om een rectificatie of een excuusbrief op te stellen. De kantonrechter is met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] van oordeel dat Hoerbiger binnen haar organisatie iets had recht te zetten. Zij had immers intern vóór de beschikking van 23 april 2018 gecommuniceerd dat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet zou terugkeren binnen Hoerbiger. Het valt Hoerbiger te verwijten dat zij dit na de beschikking niet heeft gerectificeerd.
4.6.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] kan ook worden toegegeven dat Hoerbiger na de beschikking van 23 april 2018 niet voortvarend te werk is gegaan om haar te laten re-integreren. Hoerbiger heeft niet uitgelegd waarom [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] eerst in juni 2018 is begonnen met aangepast (administratief) werk. Het heeft er dus alle schijn van dat Hoerbiger hier niet voortvarend te werk is gegaan. Dat blijkt ook wel uit het deskundigenoordeel.
4.7.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] stelt dat de omstandigheden waaronder zij de werkzaamheden sinds juni 2018 verrichtte (zie 2.16) voor haar ziekmakend waren. Hoerbiger heeft daartegen aangevoerd dat zij een en ander heeft afgestemd met de bedrijfsarts zodat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] met haar beperkingen dan in staat werd gesteld een goed afgebakende opdracht af te ronden tijdens haar re-integratieperiode zonder deadlines of contacten buiten de organisatie. [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] is op dit verweer niet ingegaan. Dit had (deels) wel op haar weg gelegen. Deels ook niet want Hoerbiger heeft met haar verweer niet uitgelegd waarom [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] laptop niet was aangesloten op een printer en op het netwerk van Hoerbiger, noch waarom [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] geen toegangsbadge kreeg. Wellicht valt hier Hoerbiger een verwijt te maken maar geen ernstig verwijt. Al was het maar omdat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in de daarop volgende maanden niet heeft geklaagd bij Hoerbiger over deze omstandigheden.
4.8.
Hoerbiger heeft aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] op 5 juli 2018 voorgesteld de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Feit is dat partijen een moeizame verstandhouding hadden. Hoerbiger valt onder die omstandigheden geen verwijt te maken van het feit dat zij, naast pogingen tot re-integratie van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , wilde beproeven of [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] openstond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Nergens blijkt uit dat Hoerbiger toen het conflict heeft laten escaleren en “hard” op een beëindiging aanstuurde. [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] stelt weliswaar dat dit voorstel bij haar er behoorlijk “inhakte”, maar dat blijkt verder niet uit de schriftelijke reactie van één dag later waarin namens haar gedetailleerd is voorgesteld op welke voorwaarden zij akkoord was met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Tegen die achtergrond, waarbij partijen in afwachting waren van toestemming van Wenen, valt Hoerbiger evenmin een verwijt te maken van het feit dat zij in het plan van aanpak van 17 augustus 2018 heeft ingevuld de voorkeur te geven aan optie 3: beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Partijen waren toen immers inderdaad in een vergevorderd stadium in de onderhandelingen daarover. Het verwijt van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] dat dit plan van aanpak wederom eenzijdig door Hoerbiger, zonder input van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] , is opgesteld heeft zij te weinig uitgewerkt. Want ook al is dit zo gebeurd, dan nog heeft zij verder in haar verzoekschrift noch ter zitting onderbouwd dat dit heeft geleid tot een onjuiste inhoud van die versie van het plan van aanpak. [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] kan in dat verband niet volstaan met louter verwijzen naar de door haar ingediende bijlagen.
4.9.
In het licht van de vorige overweging is het door Hoerbiger, nadat [naam directeur] was aangetreden, voorgestelde gewijzigde plan van aanpak begrijpelijk. Immers toen duidelijk werd dat vanuit Wenen geen toestemming zou komen voor de beëindiging op de voorwaarden die partijen voor ogen hadden, lag het voor de hand dat de optie tot beëindigen van de arbeidsovereenkomst niet langer de voorkeur van Hoerbiger genoot. In die gewijzigde opstelling van Hoerbiger valt weinig verwijtbaars te ontwaren.
4.10.
Hoerbiger valt zeer zeker een verwijt te maken dat zij de re-integratie van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet voortvarend heeft aangepakt. Zo heeft Hoerbiger voor het eerst op 13 november 2018 een gesprek tussen [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] en haar directe collega’s van CS georganiseerd. Verder blijk het ook uit het deskundigenoordeel van 16 oktober 2018. Uit dat oordeel, in samenhang met hetgeen partijen hebben aangevoerd blijkt echter niet dat Hoerbiger haar verplichtingen jegens [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] op grovelijke wijze heeft veronachtzaamd.
4.11.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] meent uit het handelen/nalaten van Hoerbiger af te kunnen leiden dat er sprake was van een vooropgezet plan om haar het werken bij Hoerbiger onmogelijk te maken. Hoerbiger heeft met succes betwist dat zij een dergelijke bedoeling heeft gehad nu daarvoor onvoldoende aanwijzingen zijn. Het handelen/nalaten van Hoerbiger is naar het oordeel van de kantonrechter veeleer als onhandig, dan niet als laakbaar te kwalificeren.
Dat geldt ook voor het feit dat Hoerbiger de deskundige van het UWV heeft medegedeeld dat de mediation in 2017 is gestrand vanwege de beperkingen die de ziekte van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] met zich bracht. Die informatie is, zoals [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] stelt, inderdaad onjuist. De mediation is destijds beëindigd omdat Hoerbiger toen nog de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nastreefde terwijl [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] ook wilde praten over terugkeer bij Hoerbiger. Dat Hoerbiger dit bewust onjuist aan de deskundige heeft voorgespiegeld blijkt nergens uit en valt wellicht ook te verklaren uit het feit dat [naam directeur] het dossier van [naam toenmalig directeur] heeft overgenomen. Wat betreft de overige punten waar [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in dit verband op wijst, is de kantonrechter van oordeel dat van liegen tegen/onjuist voorlichten van de deskundige geen sprake is. Hoerbiger heeft een tijd lang de voorkeur gehad om de arbeidsrelatie met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] te beëindigen. Na de beschikking van 23 april 2018 heeft zij echter ook de terugkeer van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] binnen Hoerbiger als mogelijkheid geaccepteerd. De mededeling aan de deskundige dat Hoerbiger tot voor enkele dagen van mening was dat eventuele terugkeer bij Hoerbiger mogelijk zou kunnen zijn, is dus niet onjuist. Ook haar mededeling dat zij geen druk op [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft willen uitoefenen richting “spoor 2” om zo de genezing niet te belemmeren, komt de kantonrechter niet als onjuist voor. Het enkele feit dat Hoerbiger wel aan [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen maakt die mededeling niet onjuist. Bovendien heeft [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] niet afwijzend op dat voorstel gereageerd, integendeel. Tot slot valt uit hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd af te leiden dat na de valse start van Hoerbiger (na de beschikking van 23 april 2018) zij de re-integratie van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] alsnog voortvarend heeft aangepakt vanaf het moment dat [naam directeur] is aangetreden.
4.12.
Op grond van voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat Hoerbiger op onderdelen weliswaar verwijtbaar heeft gehandeld maar dat van ernstig verwijtbaar handelen geen sprake is geweest. Hieruit volgt dat de onderdelen II., III. en IV. van het verzoek van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zullen worden afgewezen.
4.13.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft verzocht de einddatum van de arbeidsovereenkomst te bepalen met inachtneming van de door Hoerbiger geldende opzegtermijn. De kantonrechter ziet daar geen aanleiding toe omdat [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] degene is die om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt. De einddatum zal worden bepaald met inachtneming van de door [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] in acht te nemen opzegtermijn. Omdat niet is gesteld dat in de arbeidsovereenkomst een langere opzegtermijn voor [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] is overeengekomen, zal worden uitgegaan van de wettelijke opzegtermijn van een maand. De einddatum zal daarom worden bepaald op 31 maart 2019 (tenzij [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] haar verzoek intrekt).
4.14.
Hoerbiger zal (als [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] haar verzoek niet intrekt) als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding aan de zijde van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 79,00
  • salaris gemachtigde
Totaal € 679,00
4.15.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] zal in de gelegenheid gesteld worden om haar verzoek binnen veertien dagen na heden in te trekken op grond van art. 7:686a lid 7 BW. Voor het geval [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] binnen die termijn haar verzoek intrekt, dient het voorwaardelijk tegenverzoek van Hoerbiger te worden beoordeeld.
4.16.
Hoerbiger verzoekt op haar beurt de arbeidsovereenkomst met [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] te ontbinden op grond van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van Hoerbiger niet kan worden verlangd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW). [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] heeft daar geen verweer tegen gevoerd. Bovendien blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat de arbeidsverhouding onherstelbaar is verstoord. Hieruit volgt dat het (voorwaardelijk) verzoek van Hoerbiger tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijsbaar is.
4.17.
De kantonrechter zal in dat geval op grond van art. 7:671b lid 8 aanhef en onder a BW de einddatum van de arbeidsovereenkomst bepalen op 30 april 2019. Hierbij is dus uitgegaan van de wettelijke opzegtermijn van vier maanden, onder aftrek van de duur van deze procedure.
4.18.
[verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] wordt, als zij haar verzoek intrekt, veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding, aan de zijde van Hoerbiger begroot op € 600,00 salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
indien [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] haar verzoek niet binnen veertien dagen na heden intrekt
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen,
5.2.
bepaalt de einddatum van de arbeidsovereenkomst op 31 maart 2019,
5.3.
veroordeelt Hoerbiger tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tot op heden begroot op € 679,00,
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af,
indien [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] haar verzoek binnen veertien dagen na heden intrekt
5.6.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen,
5.7.
bepaalt de einddatum van de arbeidsovereenkomst op 30 april 2019,
5.8.
veroordeelt [verzoekster, verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van Hoerbiger tot op heden begroot op € 600,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.P. van Unen en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW