Overwegingen
1. Na in december 2016 een principeverzoek, voorzien van een haalbaarheidsonderzoek [naam hostel] van BRO van 5 december 2016, te hebben ingediend heeft vergunninghoudster op 12 oktober 2017 bij verweerder een aanvraag ingediend voor de realisatie van [hostel] aan [adres 1] en [adres 2] in Maastricht.
Bij de aanvraagformulier zijn tekeningen gevoegd die zien op het gehele complex dat voorzien is voor een (nieuw) hostel op voornoemde adressen (verder ook: het bouwplan). Op 30 januari 2018 heeft vergunninghoudster een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) ingediend die door de RUD Zuid-Limburg is beoordeeld.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het [hostel] . De omgevingsvergunning ziet op de volgende activiteiten: het (ver)bouwen van een bouwwerk, het slopen van een bouwwerk, het wijzigen/herstellen van een beschermd monument dan wel het slopen van een beschermd monument, het handelen in strijd met regels voor ruimtelijke ordening, alsmede een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. Tevens is bij het primaire besluit ontheffing verleend van de op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke Bouwverordening de vereiste parkeercapaciteit omdat in de parkeereis is voorzien door een langdurig contract voor 8 parkeerplaatsen op een parkeerterrein aan de Parallelweg/Nieuweweg (terrein “De Botermijn”) en door het (jaarlijks) huren van 40 parkeerplaatsen op het parkeerterrein van Q-park aan de Parallelweg.
De omgevingsvergunning is verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken en bijlagen (waaronder voorschriften) deel daarvan uitmaken. Daartoe behoren onder andere een Ruimtelijke onderbouwing [naam hostel] van BRO van 17 mei 2018 en een Haalbaarheidsonderzoek [naam hostel] van BRO van 18 december 2017, zoals die daarna is aangevuld.
3. Naar aanleiding van de heroverweging in bezwaar en gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 mei 2018 (AWB 18/836), heeft verweerder de bezwaren van eisers deels gegrond verklaard en de verleende vergunning onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Tevens is als voorwaarde toegevoegd dat “de vergunninghouder verplicht is het hostel te exploiteren conform de conceptuele uitgangspunten zoals aangegeven in de aanvraag, meer in het bijzonder de ruimtelijke onderbouwing. Deze uitgangspunten mogen na realisatie niet worden veranderd”.
En verder dat “vergunninghouder in de eerste drie boekjaren na ingebruikname van [het hostel] moet rapporteren over de bezetting van de hotelkamers op jaarbasis op basis van de jaarrekening en aan de hand van een gewaarmerkte controlerapportage opgesteld door een registeraccountant. De controlerapportage dient uiterlijk binnen twee maanden na het afsluiten van haar boekhoudkundig jaar dus voor 1 maart, door [het hostel] aan he gemeente Maastricht te worden overgelegd. Na de eerste drie boekjaren wordt de controlerapportage op verzoek van de gemeente overgelegd”.
4. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben in grote lijnen dezelfde gronden aangevoerd, die erop neerkomen dat de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening en in strijd met in het bijzonder het gemeentelijke hotelbeleid is verleend. Eisers betogen - kort weergegeven - dat de ruimtelijke gevolgen voor het woon- en leefklimaat in hun wijk onvoldoende zijn getoetst en dat hun belangen onevenredig worden geschaad. Ter ondersteuning van hun standpunten hebben eisers een ‘Second opinion inzake ruimtelijke onderbouwing Omgevingsvergunning [naam hostel] ’ van Buroflores d.d. 9 januari 2019 in het geding gebracht. Hierin wordt geconcludeerd dat nog steeds niet is onderbouwd dat het bouwplan een additionele vraag genereert van 15-20% en dat de onderbouwing van de parkeereis ondoorzichtig en niet draagkrachtig is. Ten aanzien van het geluid in de binnentuin is gesteld dat niet is gewaarborgd in de omgevingsvergunning dat een goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden wordt gegarandeerd. De melding op grond van het Abm is daarvoor onvoldoende onder andere omdat met het menselijk stemgeluid in de binnentuin en met geluidhinder van gebruik van de balustrade op het dak van de aanbouw niet kenbaar rekening is gehouden. In de binnentuin kan een omvangrijk terras gerealiseerd worden waar zich mogelijk enkele honderden personen, hotelgasten en bezoekers van de openbaar toegankelijke horeca bij het hotel, kunnen ophouden. Verder wordt in second opinion aangegeven dat niet is geborgd dat de in de ruimtelijke onderbouwing gehanteerde conceptuele uitgangspunten zullen worden gerealiseerd en dat handhaafbare voorschriften ontbreken om handhavend te kunnen optreden wanneer dat het geval is of de conceptuele uitgangspunten niet langer worden nageleefd. Dat geldt in het bijzonder ook, zoals eisers ter zitting hebben benadrukt, voor het Foodlab, waarvan in het haalbaarheidsonderzoek op pagina 4 is vermeld dat het Foodlab is bedoeld ‘om ter plekke iets te eten of te drinken, maar met tevens een afhaal- en bezorgservice’ en dat er ‘aan de achterzijde van de panden een buitenterras komt’.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…);
2˚. in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen;
(…)."
Artikel 1, lid 1, van bijlage II behorende bij het Bor luidt: "In deze bijlage wordt verstaan onder:
(…)
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
(…)
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is."
Artikel 4 luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
7. Over de beroepsgrond dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en adequate belangenweging omdat in strijd met het gemeentelijk hotelbeleid de additionele vraag onvoldoende is onderbouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
8. In de door eisers ingebrachte second opinion is gesteld dat die conclusie nog steeds onvoldoende is aangetoond en dat het voor eisers onmogelijk is om de onjuistheid aan te tonen omdat zij niet beschikken over de feitelijke (markt)gegevens die bij haalbaarheidsonderoek zijn gebruikt. Daarnaast zijn kritische kanttekeningen bij de gehanteerde uitgangspunten en aannames geplaatst. Gesteld wordt dat er door BRO een te rooskleurig beeld wordt geschetst en dat het door verweerder geraadpleegde adviesbureau ZKA het haalbaarheidsonderzoek van BRO onvoldoende kritisch heeft beoordeeld.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is in het haalbaarheidsonderzoek van BRO van 18 december 2017 in § 5.1 en § 5.2 toereikend onderbouwd dat het concept van [het hostel] een (aanzienlijke) aanvullende vraag voor Maastricht zal genereren. In zoverre is dan ook aan het hotelbeleid van de gemeente Maastricht voldaan dat nieuwe hotels dienen te onderbouwen dat voldoende, dat wil zeggen tenminste 15%, nieuwe gasten zullen worden aangetrokken. Het haalbaarheidsonderzoek en de daaraan ten grondslag gelegde gegevens zijn door verweerder beoordeeld en door een onafhankelijke deskundige, adviesbureau ZKA getoetst. Door ZKA is onderschreven dat het concept zich onderscheidt en in betekenende mate, zij het minder dan waar BRO van uitgaat, marktvergrotend zal werken. Dat daarbij uitgangspunten en aannames zijn gebruikt, acht ZKA inherent aan de beoordeling. Verweerder heeft in de bestreden besluiten eveneens aangegeven dat de inschatting die BRO heeft gemaakt, wellicht wat naar beneden bijgesteld dient te worden, maar dat voldoende is onderbouwd dat aan de minimumeis uit het beleid kan worden voldaan. Daarbij heeft verweerder ook onderkend dat het hier een theoretische, modelmatige raming betreft, die is gebaseerd op diverse kwantitatieve, maar nadrukkelijk reële aannames, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de bestreden besluiten toereikend gemotiveerd dat het rapport van BRO en de daarin gebruikte aannames en cijfers voldoende kritisch zijn getoetst. De juistheid van de conclusie van BRO ten aanzien van de additionele vraag is tevens op inzichtelijke wijze door een onafhankelijke deskundige, ZKA, onderschreven. De rechtbank ziet in de door eisers overgelegde second opinion onvoldoende aanleiding om aan juistheid van die conclusie te twijfelen. De geplaatste kanttekeningen bij de gehanteerde aannames en het enkele in twijfel trekken van de juistheid van die conclusie, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft verder in de bestreden besluiten voorschriften opgenomen ter controle of de geprognosticeerde additionele vraag ook daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. De beroepsgrond slaagt niet. De door vergunninghoudster opgeworpen vraag of het relativiteitsvereiste aan vernietiging van de bestreden besluiten in de weg zou staan, behoeft, gelet op het vorenstaande, geen beantwoording.
10. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de in het kader van het hotelbeleid na te leven conceptuele uitgangspunten in het algemeen en in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van het Foodlab, de tuin en het terras onvoldoende zijn geborgd in de omgevingsvergunning, overweegt de rechtbank als volgt.
11. Verweerders gemachtigde heeft er bij de behandeling van het beroep ter zitting onder meer op gewezen dat deze beroepsgrond door eisers ook in bezwaar is aangevoerd en dat daarop in de beslissingen op bezwaar uitvoerig is ingegaan en aanleiding is geweest om de vergunningvoorschriften aan te vullen. Dat betekent dat vergunninghoudster mede gebonden is aan hetgeen daarover in de bestreden besluiten staat. In de aan eiseres 2 gerichte beslissing op bezwaar is in voorschrift 18 opgenomen dat het hostel moet worden geëxploiteerd conform de conceptuele uitgangspunten zoals aangegeven in de aanvraag en meer in het bijzonder in de ruimtelijke onderbouwing en dat deze uitgangspunten niet mogen worden veranderd. Op pagina 17 is expliciet vermeld dat alleen het vergunde concept mag worden uitgevoerd en dat voor afwijking daarvan een nieuwe omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Op pagina 10 van het aan eiseres 2 gerichte bestreden besluit is in reactie op het bezwaar vastgesteld dat er geen terras komt, noch aan [adres 2] , noch aan [adres 1] en dat het Foodlab is gelegen in het hotel (niet direct aan de straat) en primair is bedoeld voor hotelgasten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de omgevingsvergunning en de bestreden besluiten, waarin tevens moet worden begrepen de omschrijving van het concept in de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing, zodanig duidelijke eisen aan de bedrijfsvoering gesteld dat daarop zo nodig kan worden gehandhaafd. Daarbij is in aanmerking genomen dat het concept is vertaald in de inrichting van het hostel en dat die is vastgelegd in de (bouw)tekeningen bij de aanvraag. Indien het concept wordt gewijzigd zal dat gevolgen kunnen hebben voor de inrichting en indien en zodra die wordt veranderd, kan daartegen handhavend worden opgetreden ook wanneer dat een (bouw-omgevings-)vergunningvrije wijziging zou zijn. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun betoog dat het concept en daarmee de omgevingsvergunning dermate vaag is dat daarop niet kan worden gehandhaafd. Eisers hebben er bij de behandeling van hun beroep voorts op gewezen dat in het haalbaarheidsonderzoek uit 2017 door BRO op pagina 4 is aangegeven dat er een buitenterras komt en een afhaal- en bezorgservice, hetgeen eisers zorgen baart. De rechtbank constateert dat daarvan in de latere rapporten en besluitvorming afstand is genomen. De ruimtelijke onderbouwing van BRO en aanvullingen zijn van latere datum en meer gedetailleerd dan de haalbaarheidsstudie, waarin het concept in algemene zin is beschreven en primair op haalbaarheid is beoordeeld. In de ruimtelijke onderbouwing van BRO van mei 2018 is op pagina 5 onderaan (onder planopzet) expliciet vermeld dat de binnentuin een plek vormt voor de gasten om te relaxen en eventueel te mediteren en dat er kan worden ontbeten. In samenhang met het concept worden in de binnentuin groente en fruit gekweekt, die gasten zelf kunnen plukken voor bijvoorbeeld hun ontbijt. In de tuin mogen op grond van de vergunning geen feesten of evenementen worden georganiseerd en mag geen muziek ten gehore worden gebracht. In de omgevingsvergunning is als voorwaarde voor afwijking van het bestemmingsplan op pagina 19 als voorschrift (1) opgenomen dat het binnenterrein een rustige invulling dient te krijgen conform de ruimtelijke onderbouwing (mediteren, relaxen en ontbijten) en dat op dit binnenterrein geen feesten of evenementen georganiseerd worden en geen muziek ten gehore gebracht mag worden. In de besluiten op bezwaar is dit eveneens bevestigd en geborgd, zoals door verweerders gemachtigde ter zitting is aangegeven. De omgevingsvergunning maakt een afhaal- en bezorgservice niet mogelijk nu dit niet in de vergunning is opgenomen en ook niet past in het concept. Het enkele feit dat dit in de haalbaarheidsstudie is vermeld, betekent niet dat dit ook is vergund. De binnentuin wordt als stadstuin ingericht, met daarin zitmogelijkheden, maar er komt geen buitenterras waar eten en/of drinken kan worden geserveerd, zoals in de bestreden besluiten expliciet is voorgeschreven en ter zitting door vergunninghoudster is bevestigd. Of vergunninghoudster zich hieraan houdt, is goed controleerbaar en handhaafbaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Ten aanzien van de beroepsgrond dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar mogelijke geluidoverlast als gevolg van het gebruik van de tuin (het binnenterrein) en dat een goed akoestisch woon- en leefklimaat voor eisers onvoldoende is gewaarborgd door voorschriften in de omgevingsvergunning, overweegt de rechtbank als volgt.
14. De rechtbank stelt vast dat de inrichting (het hostel) aan de geluidnormen van het Abm dient te voldoen. Dat geldt op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder a, van het Abm niet voor de tuin nu die niet als binnenterrein kan worden aangemerkt. Zoals de rechtbank hiervóór heeft overwogen is in de omgevingsvergunning en de bestreden besluiten vastgelegd dat in de tuin wel ontbijt mag worden genoten, hetgeen slechts in de ochtenduren en in een rustige sfeer zal verlopen, terwijl de tuin overigens niet mag dienen als terras waarop consumpties worden geserveerd en ook geen muziek ten gehore mag wordt gebracht. In de reactie van BRO van 1 februari 2009 wordt er terecht op gewezen dat in het ruimtelijk spoor relevant is dat het hier activiteiten betreft van categorie A in een ‘gemengd gebied’ als bedoeld in de VNG-brochure. Gelet op de zojuist omschreven functie van de binnentuin is daarvan geen geluidoverlast voor aanpandige woningen te verwachten. Daarbij komt dat in dit geval geen sprake is van aanpandige woningen omdat die op grotere afstand van de tuin liggen. Het geluid afkomstig van de tuin, waaronder het stemgeluid van gasten, zal minimaal zijn ten opzichte van de overige functies in de omgeving van omwonenden, aldus BRO. De rechtbank is van oordeel dat toereikend is onderbouwd dat voor onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat bij eisers als gevolg van geluidoverlast van het gebruik van de tuin bij de inrichting niet hoeft te worden gevreesd. Voor het uitvoeren van een akoestisch onderzoek en/of het verbinden van nadere geluidvoorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien. De rechtbank wijst er nog op dat ook bij gebruik van de tuin conform het bestemmingsplan geluid in de tuin kan worden geproduceerd. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat de balustrade op het dak van de aanbouw op grond van het Bouwbesluit dient te worden gerealiseerd. Dit maakt in het kader van de milieuwetgeving onderdeel uit van de inrichting en moet aan de eisen van het Abm voldoen en overigens is gezien de aard van het gebruik daarvan geen geluidoverlast te verwachten. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Over de beroepsgrond dat in strijd met de gemeentelijke bouwverordening onvoldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, althans onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd, overweegt de rechtbank als volgt.
16. Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten (alsnog) op het standpunt dat aan de extra parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van de nieuwe functie wordt voldaan. De bestaande parkeerbehoefte voor een kantoor en vier woningen bedraagt in totaal 18,3 parkeerplaatsen. Uitgaande van de zogeheten CROW-norm van één parkeerplaats per hotelkamer en per slaapzaal, bedraagt de parkeerbehoefte ten behoeve van de exploitatie van [het hostel] in totaal 22 parkeerplaatsen. Verweerder acht de CROW-norm van één parkeerplaats per slaapzaal te laag en hanteert daarvoor een norm van 2, waardoor de totale behoefte 26 parkeerplaatsen bedraagt. De toegevoegde parkeerbehoefte komt daardoor (afgerond) op 8 extra parkeerplaatsen. Omdat deze 8 parkeerplaatsen aan ‘De Botermijn’ zijn gerealiseerd door middel van een langlopende huurovereenkomst en verder nog op jaarcontract 40 parkeerplaatsen in het Q-park zijn gehuurd, voldoet het bouwplan aan de parkeernorm, aldus verweerder.
17. In de reactie die BRO op 1 februari 2019 op de kritiek in de second opinion heeft gegeven, is vermeld dat de door verweerder gehanteerde norm van 1 parkeerplaats per hotelkamer en 2 parkeerplaatsen per slaapzaal te hoog is voor een hostelconcept. Gezien de doelgroep en de voorhanden gegevens over andere hostels (in Nederland en wereldwijd) trekken hostels in de praktijk maar in beperkte mate gasten die per auto komen en wordt daarom door andere gemeenten in Nederland doorgaans een lagere parkeernorm gehanteerd die varieert van 0,25 – 0,5 parkeerplaats per kamer/slaapzaal. BRO concludeert daarom dat de parkeerbehoefte van het te realiseren hostel circa 11 parkeerplaatsen bedraagt waardoor er sprake is van een lagere parkeerbehoefte dan in de bestaande situatie. Daarnaast wijst BRO erop dat het hostel wordt toegevoegd aan de bestaande hotels die vergunninghoudster in de directe omgeving exploiteert. Deze hebben de beschikking over in totaal 117 parkeerplaatsen in de omgeving (eigendom en huur) en inclusief de parkeerbehoefte van het hostel is per saldo sprake van een parkeeroverschot van 9 parkeerplaatsen, aldus BRO.
18. De rechtbank overweegt dat uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat een eenduidige parkeernorm voor hostels niet voorhanden is. Het CROW heeft geen specifieke norm voor de parkeerbehoefte van hostels. Verweerder heeft daarom een strengere norm willen hanteren dan waarvan BRO op basis van ervaringsgegevens en vergelijking met andere gemeenten uitgaat. Gelet op de voorhanden gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder een te lage norm heeft gehanteerd of zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de 8 extra gerealiseerde parkeerplaatsen bij ‘De Botermijn’ in voldoende extra parkeermogelijkheid ten behoeve van het bouwplan wordt voorzien. Daarbij is van belang dat geen rekening moet worden gehouden met een eventueel tekort aan parkeerplaatsen in de bestaande planologische situatie, maar slechts met de extra behoefte die het onderhavige project met zich brengt. De rechtbank is daarbij van oordeel dat, gelet op de onzekerheid of de te hanteren parkeernorm wel realistisch, het in dit geval niet onjuist of onredelijk is om ook de feitelijke parkeercapaciteit waarover vergunninghoudster beschikt, bij de beoordeling of in voldoende parkeermogelijkheid voor dit bouwplan wordt voorzien, te betrekken. Die situatie is dat vergunninghoudster door de bestaande 117 parkeerplaatsen voor de andere hotels en het contract met Q-park voor 40 parkeerplaatsen naast de 8 extra parkeerplaatsen bij ‘De Botermijn’ ten behoeve van het hostel over voldoende parkeercapaciteit beschikt om schommelingen in de parkeerbehoefte van het hostel (of de overige hotels) op te vangen. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat het niet mogelijk is om de 40 genoemde parkeerplaatsen over een langere periode dan (steeds) één jaar te huren, maar dat het de intentie is om die duur te verlengen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen, nu vergunninghoudster er baat bij heeft om de hotelgasten voldoende parkeergelegenheid te bieden. Voor een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat bij eisers door parkeeroverlast hoeft daarom niet te worden gevreesd. De beroepsgrond slaagt niet.
19. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.