ECLI:NL:RBLIM:2019:1931

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
7163258 CV 18-5221
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen voor diergeneeskundige behandelingen en stallingskosten met betrekking tot paarden

In deze zaak vordert de Universiteit Utrecht, vertegenwoordigd door Flanderijn gerechtsdeurwaarders, betaling van onbetaalde facturen door de gedaagde, die in verband staan met diergeneeskundige behandelingen en stallingskosten voor verschillende paarden. De gedaagde heeft verweer gevoerd, onder andere met het argument dat de gemachtigde, Flanderijn, geen rechtspersoon is en daarom niet bevoegd zou zijn om de vordering in te dienen. De kantonrechter heeft echter vastgesteld dat Flanderijn een rechtspersoon is en dat de Universiteit ontvankelijk is in haar vordering.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de echtgenote van de gedaagde heeft in 2013 overeenkomsten gesloten voor de behandeling van twee paarden. De Universiteit heeft facturen gestuurd voor de geleverde diensten, maar de gedaagde betwist de verschuldigdheid van deze bedragen en stelt dat hij de paarden heeft verkocht, waardoor de nieuwe eigenaren verantwoordelijk zouden zijn voor de kosten. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de gedaagde de aanmaningen heeft ontvangen en dat de verjaringstermijn voor de vordering tijdig is gestuit.

De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de Universiteit recht heeft op betaling van de hoofdsom van € 4.601,77, vermeerderd met rente, en heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De gedaagde is grotendeels in het ongelijk gesteld, en de vordering van de Universiteit is toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, die niet zijn aangetoond.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer 7163258 CV EXPL 18-5221
Vonnis van 27 februari 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
universiteit utrecht,
Faculteit Diergeneeskunde,
gevestigd in Utrecht,
eisende partij,
gemachtigde Flanderijn gerechtsdeurwaarders
tegen
[gedaagde] ,
wonend in [woonplaats] , aan de [adres] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. R.C.C.M. Nadaud.
Partijen zullen hierna de Universiteit en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 2 augustus 2018
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 2 april 2013 en op 21 mei 2013 heeft de echtgenote van [gedaagde] , mevrouw [naam echtgenote] , overeenkomsten ter zake van door de Universiteit uit te voeren diergeneeskundige behandelingsovereenkomsten gesloten.
Op de overeenkomst van 2 april 2013 (productie 1A) staat als naam van het paard “Veulen” vermeld met “vetware patiëntnummer 1303276”
Op de overeenkomst van 21 mei 2013 (productie 1B) staat als naam van het paard “ [naam paard 1] ” vermeld met “vetware patiëntnummer 1305181”
2.2.
Op 23 mei 2013 heeft de Universiteit een factuur aan [gedaagde] toegezonden (productie 2A) ten bedrage van € 3.133,36 incl. btw. Volgens de specificatie had die betrekking op behandelingen en vooral stallingskosten voor een paard met de naam [naam paard 2] met patiëntnummer 1303275 tot een bedrag van € 505,11 excl. btw over de periode 2 tot en met 19 april 2013, alsmede op behandelingen voor het paard “Veulen” met patiëntnummer 1303276 voor een bedrag van € 2.084,44 excl. btw over de periode 2 tot en met 8 april 2013, in totaal derhalve € 2.589,55 excl. btw (= € 3.133,36 incl. btw).
2.3.
Op diezelfde dag, 23 mei 2013, heeft de Universiteit nog een factuur aan [gedaagde] toegezonden (productie 2B) ten bedrage van € 1.042,79 incl. btw. Volgens de specificatie had die betrekking op behandelingen voor een paard met de naam [naam paard 1] met patiëntnummer 1305181 op 21 en 22 mei 2013.

3.De vordering en het geschil

3.1.
De Universiteit vordert de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 5.144,17, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 2% per jaar vanaf 2 augustus 2018 tot aan de dag van voldoening en onder verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
De vordering is als volgt opgebouwd:
€ 4.176,15 hoofdsom (onbetaald gelaten facturen)
€ 425,62 tot 2 augustus 2018 vervallen overeengekomen rente van 2% per jaar
€ 542,62 vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
3.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkende verweer voert [gedaagde] aan dat Flanderijn – volgens hem – rechtspersoon noch natuurlijke persoon is en derhalve ook geen gemachtigde is/kan zijn en dat het er dientengevolge voor moet worden gehouden dat “het exploot niet is ingediend aangezien een niet bestaande persoon geen exploot kan indienen”. Volgens [gedaagde] betekent dit dat de Universiteit daarom niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Uit het bij antwoord overgelegde en naar aard en inhoud onbetwist gebleven uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt echter onmiskenbaar en ondubbelzinnig dat Flanderijn en Van Eck Gerechtsdeurwaarders B.V. wel degelijk een rechtspersoon is. Dat die rechtspersoon haar eigen naam in de kop van het exploot afkort tot ‘Flanderijn’ doet daar niet aan af. [gedaagde] meent zelfs bij dupliek dit onjuiste verweer – tegen beter weten in, zo lijkt het – te moeten handhaven maar het kan hem niet baten.
4.2.
Ook het verjaringsverweer slaagt niet. De kantonrechter acht aannemelijk dat [gedaagde] in ieder geval de aanmaning van 3 oktober 2017 heeft ontvangen. Op 24 oktober 2017 om 15:01 uur schrijft ene [naam medewerkster] van het Administratief Service Centrum aan ‘Debiteurenbeheer Klinieken’:
“Zojuist had ik de heer [gedaagde] aan de lijn. Hij heeft een laatste aanmaning ontvangen. Het betreft facturen uit 2013. Hij beweert zelf dat hij die paarden heeft verkocht en dat de nieuwe eigenaren met de paarden bij de kliniek is geweest destijds en dat de facturen dus niet op zijn naam moeten komen, maar op die van de nieuwe eigenaren. Hij gaat zaterdag een mail sturen naarukp@uu.nldat hij het niet eens is met de facturen.”De kantonrechter heeft geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dit bericht, zeker niet nu de inhoud overeenstemt met de eigen stelling van [gedaagde] in de conclusie van antwoord dat hij de mogelijkheid niet uitsloot
“dat een van de kopers van de tientallen paarden op naam van gedaagde de medische toepassing hadden laten verrichten”. De kantonrechter acht het ongeloofwaardig dat [naam medewerkster] in 2017 uit het niets, en zonder [gedaagde] daadwerkelijk gesproken te hebben, een e-mail stuurt waarin dan ook nog toevallig een standpunt wordt verwoord dat [gedaagde] daadwerkelijk innam. De kantonrechter acht dan ook aannemelijk dat [gedaagde] de aanmaning van 3 oktober 2017 heeft ontvangen. Deze aanmaning is binnen vijf jaar na het opeisbaar worden van de vorderingen van de Universiteit ontvangen. De verjaringstermijn is dus tijdig gestuit. Dit betekent dat op 3 oktober 2017 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. [gedaagde] is binnen die termijn, te weten op 2 augustus 2018, en dus tijdig, gedagvaard. De vorderingen van de Universiteit zijn niet verjaard.
4.3.
Inhoudelijk voert [gedaagde] primair aan dat hij de verschuldigde facturen reeds heeft voldaan, wat door de Universiteit wordt betwist. De bewijslast ter zake van die gestelde betalingen rust op [gedaagde] (immers: hij beroept zich op het rechtsgevolg ervan) en enig bewijs van dergelijke betalingen is niet in het geding gebracht. Het verweer kan dus niet slagen. Anders dan [gedaagde] ziet de kantonrechter in het enkele tijdsverloop geen reden om de bewijslastverdeling ex art. 150 Rv in dit geval om te keren.
4.4.
Bij antwoord heeft [gedaagde] onder het kopje “
Verweer dat het paard in kwestie niet van gedaagde zou zijn.” te kennen gegeven dat hij – kort gezegd – veel paarden heeft gehad maar dat hij die nagenoeg allemaal heeft verkocht. [gedaagde] sluit dat onderdeel af met te stellen dat hij door de bij het exploot gevoegde producties weet om welke paarden het gaat, zonder daarbij te betwisten dat de hierboven genoemde paarden van hem waren ten tijde van de gestelde behandelingen, om pas bij dupliek met zoveel woorden te zeggen dat hij dit verweer niet meer voert.
4.5.
Waar het echter om gaat, is – zoals de Universiteit onder punt 23 van haar repliek terecht opmerkt – wie de opdrachtgever voor de behandelingen was; een andere grondslag voor haar vorderingen dan een overeenkomst van opdracht is door de Universiteit immers niet gesteld.
Uit het feit dat de Universiteit er om haar moverende redenen voor gekozen heeft om niet de echtgenote van [gedaagde] (de feitelijke opdrachtgeefster) maar [gedaagde] in rechte aan te spreken, leidt de kantonrechter af dat de Universiteit van mening is dat de echtgenote van [gedaagde] die opdrachten namens [gedaagde] gegeven heeft. Dit laatste is door [gedaagde] onbetwist gelaten, zodat dit in deze procedure vast staat.
4.6.
Bij repliek legt de Universiteit uit dat de akkoordverklaring van 2 april 2013 weliswaar zag op de behandeling van het pasgeboren veulen, maar dat de merrie waaruit dit veulen was geboren, genoemde [naam paard 2] (verder te noemen: de merrie), samen met het veulen naar de kliniek was gebracht en dat daar geen separate akkoordverklaring voor is opgemaakt omdat de merrie niet echt als een patiënt was aan te merken. Het merendeel van de kosten voor de merrie (het bedrag van € 505,11 excl btw) ziet dan ook op stallingskosten.
Die stellingen dienen naar het oordeel van de kantonrechter aldus te worden uitgelegd dat de opdracht voor de behandeling van het veulen zich volgens de Universiteit ook uitstrekte tot de stalling van de merrie. Dat er geen sprake was van een overeenkomst voor een diergeneeskundige behandeling ter zake van de merrie, zoals [gedaagde] daarna bij dupliek aanvoert, mist dan ook doel nu zulks ook niet gesteld wordt door de Universiteit. Nu bovendien onweersproken vaststaat dat de merrie van [gedaagde] was en dat deze over de in de specificatie bij de factuur genoemde periode door de Universiteit is gestald, is daarmee in deze procedure vast komen te staan dat de overeenkomst van opdracht ter zake van het veulen zich ook uitstrekte tot de stalling van de merrie.
4.7.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de gevorderde hoofdsom toewijsbaar inclusief de daarover gevorderde en onbetwist gelaten overeengekomen rente, derhalve
€ 4.601,77 (€ 4.176,15 + € 425,62).
4.8.
De ontvangst van de zogenoemde veertiendagenbrief (productie 3) waarnaar de Universiteit verwijst in het kader van de door haar gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten is door [gedaagde] betwist en door de Universiteit vervolgens niet aangetoond, zodat dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.9.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de universiteit tot de datum van dit vonnis begroot op € 1.160,21, bestaande uit € 600,00 aan salaris gemachtigde, € 476,00 aan griffierecht en € 84,21 aan explootkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Universiteit € 4.601,77 te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen rente vanaf 2 augustus 2018 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de Universiteit tot de datum van dit vonnis begroot op € 1.160,21;
5.3.
verklaart de veroordelingen onder 5.1. en 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en is in het openbaar uitgesproken.
RK