ECLI:NL:RBLIM:2019:2015

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
C/03/256924 / KG ZA 18-613
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van aanzegging en executie van dwangsommen in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagden] c.s. De primaire vordering van [eiser] was gericht op het staken van iedere vorm van aanzegging, executie of incasso van dwangsommen die aan hem waren opgelegd in een eerder vonnis. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] in strijd met het eerder opgelegde verbod heeft gehandeld, waardoor zijn vordering werd afgewezen. Daarnaast had [eiser] een subsidiaire vordering ingediend, waarin hij stelde dat de overtredingen van geringe aard waren en vroeg om matiging van de dwangsommen. De voorzieningenrechter kon echter niet de matigingsbevoegdheid uitoefenen, aangezien hij niet de dwangsomrechter was. Ook deze subsidiaire vordering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de dwangsommen terecht waren opgelegd en dat [eiser] niet had voldaan aan de voorwaarden van het eerdere vonnis. De proceskosten werden aan [eiser] opgelegd, aangezien hij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/256924 / KG ZA 18-613
Vonnis in kort geding van 28 februari 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J.E. Verschuren te Kerkrade,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. C.S.B.E. Reinders te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 3
  • de op voorhand overgelegde producties 1 tot en met 6 aan de zijde van [gedaagden] c.s.
  • de mondelinge behandeling op 29 november 2018
  • de pleitnota van [gedaagden] c.s.
  • de aanhouding ten behoeve van het beproeven van een minnelijke regeling
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling op 14 februari 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank heeft in een tussen [eiser] als eiser en [gedaagden] c.s. als gedaagden gewezen tussenvonnis van 21 juni 2017 het volgende overwogen:

Mag de erfdienstbaarheid worden gebruikt om te laden en te lossen en te parkeren?
2.7
De partijen hebben, blijkens de inhoud van de akte van vestiging, een erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar de [adres 1] gevestigd. Een naar objectieve maatstaven gegeven uitleg van de partijbedoeling brengt met zich dat de rechtbank niets anders kan concluderen dat laden en lossen niet is toegestaan. De zinsnede “om te komen van en te gaan naar” kan naar objectieve maatstaven niet anders worden uitgelegd dan dat de erfdienstbaarheid uitsluitend is bedoeld om zich voort te bewegen teneinde van de [adres 1] naar het perceel van [eiser] en vice versa. [gedaagden] c.s. heeft op dit punt dan ook het gelijk aan zijn zijde. De rechtbank komt in zoverre terug van het ter gelegenheid van de descente gegeven voorlopig oordeel. [eiser] heeft weliswaar nog gesteld dat in aanwezigheid van de notaris mondeling afspraken zijn gemaakt over het laden en lossen, maar nu hij niet heeft geconcretiseerd wat die afspraken inhouden en daarvan zelf geen bewijs heeft aangeboden, bestaat geen aanleiding op dit punt een bewijsopdracht aan [eiser] te verstrekken.
2.8
Het voorgaande laat overigens onverlet dat de rechtbank nog steeds van oordeel is dat een goed nabuurschap meebrengt dat [gedaagden] c.s. duldt dat de strook grond waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd, tevens wordt gebruikt om af en toe te laden en te lossen, voor zover dat in verband met de bedrijfsactiviteiten van [eiser] en de thans voor laden en lossen op het perceel van [eiser] beschikbare ruimte noodzakelijk is en mits [eiser] [gedaagden] c.s. daarbij niet belemmert om van en naar zijn ( [gedaagden] c.s.) perceel te gaan.
2.9
Nu de erfdienstbaarheid er niet tevens toe strekt om te worden benut om te laden en te lossen, is het evenmin toegestaan dat de erfdienstbaarheid wordt benut om voertuigen daarop te parkeren, ook niet indien die voertuigen vanwege hun lengte niet volledig op het thans voor parkeren bestemde deel van het perceel van [eiser] kunnen worden geparkeerd (waarbij de rechtbank onder parkeren verstaat het stallen van de auto voor een langere duur dan nodig voor laden en lossen).”
2.2.
In het dictum van het eindvonnis van 30 augustus 2017 is vervolgens door de rechtbank geoordeeld:
“3.1.
verbiedt [eiser] de erfdienstbaarheid op een andere wijze te gebruiken dan omschreven in de vestigingsakte van 27 december 1999, hetgeen met zich brengt dat:
  • [eiser] de erfdienstbaarheid uitsluitend mag uitoefenen over een strook grond die niet méér dan 2,75 meter breed is, gemeten vanaf de erfgrens tussen het perceel van [gedaagden] c.s. en het perceel van [eiser] ,
  • [eiser] de erfdienstbaarheid niet mag gebruiken om te laden en te lossen en evenmin om voertuigen daarop te parkeren, ook niet indien die voertuigen vanwege hun lengte niet volledig op het thans voor parkeren bestemde deel van het perceel van [eiser] kunnen worden geparkeerd (waarbij de rechtbank onder parkeren verstaat het stallen van de auto voor een langere duur dan nodig voor laden en lossen),
  • [eiser] de erfdienstbaarheid niet mag gebruiken met een voertuig of voertuigcombinatie waarvan het totale gewicht, inclusief lading, zwaarder is dan 3.500 kilogram,
3.2.
veroordeelt [eiser] om met ingang van 1 mei 2018 aan [gedaagden] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat hij, na betekening van dit vonnis, niet aan de onder 3.1 uitgesproken veroordeling voldoet, met een maximum van € 20.000,00,
2.3.
Tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze in kracht van gewijsde zijn gegaan. Het vonnis van 30 augustus 2017 is op 4 mei 2018 aan [eiser] betekend.
2.4.
Op 15 juni 2018 is door de deurwaarder namens [gedaagden] c.s. aan [eiser] een exploot betekend, waarin aanspraak wordt gemaakt op betaling van dwangsommen voor in totaal
€ 1.250,- wegens overtredingen op een vijftal in het exploot nader genoemde data en tijdstippen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – primair te bepalen dat hij heeft gehandeld conform de inhoud van het vonnis van 30 augustus 2017 en [gedaagden] c.s. te gebieden iedere vorm van aanzegging, executie of incasso van de dwangsommen jegens [eiser] c.q. de executie van het vonnis van 30 augustus 2017 te staken en gestaakt te houden ten aanzien van de door [gedaagden] c.s. gestelde overtredingen tot de datum van dagvaarding in het kort geding, subsidiair te bepalen dat de overtredingen van dermate geringe aard zijn dat de dwangsommen niet zijn verbeurd, dan wel de dwangsommen te matigen.
3.2.
[gedaagden] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 21 juni 2017 blijkt dat ook op 14 december 2016 tussen partijen door deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, een tussenvonnis is gewezen. Uit niets blijkt dat tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend. De rechtbank gaat er vanuit dat ook dat vonnis kracht van gewijsde heeft. Uit de inhoud van het vonnis, dat de rechtbank ambtshalve bekend is, volgt dat tussen partijen voorts het navolgende vast staat:
4.2.
[eiser] is eigenaar van het perceel aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend als [kadasternummer 1] .
4.3.
[eiser] heeft aan [gedaagden] c.s. verkocht en - via een op 27 december 1999 verleden notariële akte - geleverd het perceel aan de [adres 3] te [woonplaats] , kadastraal bekend als [kadasternummer 2] .
4.4.
Bij deze verkoop is overeengekomen dat ten behoeve van het perceel van [eiser] een erfdienstbaarheid van weg ten laste van het perceel van [gedaagden] c.s. wordt gevestigd om te komen en te gaan van de [adres 1] naar het perceel van [eiser] en vice versa.
Dit is als volgt in de notariële akte van levering van het perceel opgenomen:
“Ter uitvoering van gemelde overeenkomst verklaarden de comparanten (…) te vestigen ten eeuwigen dage en om niet, ten behoeve van het aan de comparant sub A (lees: [eiser] , toevoeging rechtbank) in eigendom toebehorend perceel, kadastraal bekend als [kadasternummer 1] , (…) en ten laste van het bij deze akte verkochte, de erfdienstbaarheid van weg, om te komen van en te gaan naar de [adres 1] te [woonplaats] , van en naar het hiervoor gemelde registergoed sub 1, uit te oefenen over een strook grond, zoals globaal met arcering is aangegeven op gemelde aan deze akte vastgehechte situatietekening, komende de aanleg, bestrating en het onderhoud van deze oprit voor gezamenlijke rekening, ieder voor de helft, van de eigenaar van het heersend erf en de eigenaar van het lijdend erf en met dien verstande dat de aan te leggen oprit slechts bereden mag worden door auto’s tot drieduizend vijfhonderd kilogram.”
4.5.
Tussen partijen is discussie ontstaan over de vraag wat de erfdienstbaarheid inhoudt. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat onder “komen en gaan” tevens het laden en lossen op het thans voor parkeren bestemde deel van [eiser] valt en dat de oprit ook met een bedrijfsbusje, dat niet meer dan 3.500 kilogram weegt, dan wel door een (personen)auto of bedrijfsbusje met aanhanger mag worden gebruikt, ook als die niet volledig op zijn eigen perceel kan worden gestald dan wel langer is dan de gebruikelijke lengte van een personenvoertuig. [gedaagden] c.s. betwist deze uitleg.
De vermeerdering van eis
4.6.
[eiser] heeft ter zitting verzocht om een vermeerdering van eis toe te staan, in die zin dat in plaats van de vordering tot staken en gestaakt te houden tot
heden(datum dagvaarding) dient te worden gelezen
tot de datum van dagvaarding in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter staat deze vermeerdering van eis niet toe, nu deze niet, ingevolge artikel 11.1 van het procesreglement kort gedingen, voor de zitting schriftelijk is medegedeeld terwijl daartoe wel de mogelijkheid bestond, de eisvermeerdering niet op schrift is gesteld en [gedaagden] c.s. tegen deze vermeerdering van eis heeft geprotesteerd.
De spoedeisendheid
4.7.
De spoedeisendheid volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit het feit dat [gedaagden] c.s. tot inning van de dwangsommen wil overgaan.
De primaire vorderingen
4.8.
Ter beoordeling is nu de vraag of [eiser] heeft gehandeld conform de inhoud van het vonnis van 30 augustus 2017.
4.9.
[eiser] stelt dat uit de overweging van de rechtbank in dat vonnis dat “
de rechtbank onder parkeren verstaat het stallen van de auto voor een langere duur dan nodig voor laden en lossen”volgt dat laden en lossen wel is toegestaan op het thans voor parkeren bestemde deel van [eiser] wanneer het voertuig te lang is om op het eigendom van [eiser] te staan. En dat is wat [eiser] heeft gedaan, zo voert hij aan. Hij heeft het voertuig op zijn eigen perceel neergezet om te laden en lossen, waarbij het voertuig vanwege de lengte met enkel een wiel op de erfdienstbaarheid stond. Hij heeft echter nooit geparkeerd.
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitleg die door [eiser] wordt gegeven aan de overwegingen van de rechtbank in de vonnissen van 21 juni 2017 en 30 augustus 2017 niet overeenstemt met hetgeen de rechtbank in die vonnissen heeft overwogen. Uit die vonnissen blijkt duidelijk dat de rechtbank van oordeel is dat de erfdienstbaarheid niet mag worden gebruikt om te laden en lossen en te parkeren en dat daaronder tevens dient te worden begrepen het geval dat het voertuig over de erfdienstbaarheid uitsteekt. De overweging ten overvloede ten aanzien van het goed nabuurschap bevat geen uitzondering op die regel. Het betreft hier slechts een overpeinzing die de rechter aan partijen meegeeft.
4.11.
Door [gedaagden] c.s. zijn foto’s overgelegd van een aantal situaties waarbij door [eiser] in strijd met het verbod is gehandeld. Op deze foto’s is zichtbaar dat een voertuig dat op het perceel van [eiser] staat, over de erfgrens uitsteekt en daarmee tevens de garage van [gedaagden] c.s. dusdanig blokkeert dat [gedaagden] c.s. die garage niet met een auto kan verlaten. Volgens de stelling van [gedaagden] c.s. hebben zich die situaties veelvuldig voorgedaan, meer dan de vijf keer waarvoor hij de dwangsommen heeft aangezegd. Door [eiser] wordt ook niet betwist dat er sprake is geweest van dergelijke situaties. Nu de voorzieningenrechter hiervoor tot het oordeel is gekomen dat dit op basis van de vonnissen van 21 juni 2017 en 30 augustus 2017 niet is toegestaan, dient te worden geoordeeld dat [eiser] in strijd met het verbod van het vonnis van 30 augustus 2017 heeft gehandeld. De primaire vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
De subsidiaire vorderingen
4.12.
Een op de voet van art. 611a Rv door de rechter opgelegde dwangsom kan worden geëxecuteerd indien de veroordeelde na betekening en bevel tot voldoening niet aan de hoofdveroordeling voldoet, dus het gebod niet nakomt of het verbod overtreedt. Uitgangspunt voor de executie van de dwangsom is vervolgens dat een eenmaal verbeurde
dwangsom ten volle toekomt aan de partij die de veroordeling heeft verkregen en dat deze partij de dwangsom ten uitvoer kan leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld (art. 611c Rv).
4.13.
Art. 611d Rv bepaalt dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (hierna: de dwangsomrechter) deze dwangsom op vordering van de veroordeelde onder meer kan opheffen of verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Art. 611d Rv bevat dus een uitzondering op de bevoegdheidsregeling van art. 438 lid 1 en 2 Rv.
Op grond van art. 611d Rv is de dwangsomrechter exclusief bevoegd om kennis te nemen van een vordering tot wijziging/opheffing van de dwangsomveroordeling op grond van een onmogelijkheid.
4.14.
Het is aan de executierechter om te beoordelen of de voorwaarden waaronder de dwangsom is verschuldigd, zijn vervuld en om in dat kader de draagwijdte te beoordelen van de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, “zonder dat hij evenwel de daarin vastgelegde rechten van partijen mag wijzigen door met name de onmogelijkheid voor de schuldenaar om aan de hoofdveroordeling te voldoen in aanmerking te nemen” (BenGH 30 september 2010,
ECLI:NL:XX:2010:BO2939, NJ 2013/350, rov. 11).
4.15.
De taak van de executierechter is (dus) een andere dan die van de dwangsomrechter. Waar de dwangsomrechter exclusief bevoegd is om kennis te nemen van een vordering op de voet van art. 611d Rv, is de executierechter uitsluitend bevoegd om te beoordelen of de hoofdveroordeling al dan niet is nagekomen.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter, niet zijnde de dwangsomrechter, niet de in artikel 611d Rv bedoelde matigingsbevoegdheid kan uitoefenen. Ook de subsidiaire vorderingen worden afgewezen.
4.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 291,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.271,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] c.s. tot op heden begroot op € 1.271,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS