3.3Het oordeel van de rechtbank
Uitgegaan wordt van de volgende vaststaande feiten.
Verdachte was op 9 oktober 2017 aangesteld als toezichthouder en hulp bij de zwemvierdaagse die werd gehouden in zwembad [naam zwembad] in Venray.Hij hield toezicht bij met name de eerste twee banen van dat zwembad, waar de deelnemers van de zwemvierdaagse de afstand van 250 meter aflegden.Verdachte heeft die dag zijn (zwem)broek naar voren getrokken, zijn geslachtsdeel eruit gehaald en laten zien aan voorbijzwemmende jeugd.Op dat moment zwommen 2 jonge meisjes in de 250 meterbaan.Verdachte dacht dat de meisjes 12 tot 14 jaar oud – en dus jonger dan 16 jaar - waren.
De rechtbank acht
feit 2wettig en overtuigend bewezen. In de handeling van de verdachte, het naar voren trekken van zijn (zwem)broek met binnenbroek en onderbroek en het tonen van zijn geslachtsdeel, ligt besloten dat verdachte opzettelijk handelde. Daarmee heeft hij zijn geslachtsdeel laten zien aan personen beneden de leeftijd van 16 jaar in het zwembad [naam zwembad] .
Voor het overige zal de rechtbank ten aanzien van dit tenlastegelegde feit volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte het tenlastegelegde ter terechtzitting duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
De rechtbank acht de tenlastegelegde schennis van de eerbaarheid wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 25 februari 2019;
- de verklaringen van de moeder van [slachtoffer 2] van 11 en 15 oktober 2017.
Feit 1: ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1]
Bij de beoordeling van feit 1 stelt de rechtbank voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de verklaring van één getuige met betrekking tot de feiten en omstandigheden op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Daarnaast geldt dat een tot het bewijs gebezigde verklaring op zichzelf ook voldoende betrouwbaar moet zijn.
In zijn algemeenheid geldt dat de vraag of er voldoende steunbewijs aanwezig is als de bewezenverklaring zwaar leunt op de verklaring van één getuige, zoals vaak het geval is bij zedendelicten, afhankelijk is van de omstandigheden van het concrete geval. Wel zijn daarvoor enige regels in de jurisprudentie geformuleerd. Zo moet het steunbewijs ‘voldoende steun’ geven aan de verklaring van de getuige, dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staat met de inhoud van de verklaring van die getuige. Duidelijk is in ieder geval dat het steunbewijs in beginsel niet afkomstig mag zijn van dezelfde bron, in die zin dat als steunbewijs zou kunnen worden gebruikt de verklaring van een ander aan wie de getuige heeft verteld wat haar of hem is overkomen. Een dergelijke de auditu-verklaring levert op zichzelf niet voldoende steunbewijs op. Wel kunnen bepaalde waarnemingen die de de auditu getuige persoonlijk heeft gedaan voldoende steunbewijs opleveren. Ook kunnen eigen waarnemingen van getuigen, die weliswaar niet het kernverwijt (bijvoorbeeld de seksuele handelingen) bevestigen, binnen de context van de gebeurtenissen voldoende zelfstandig onderscheidend zijn om als objectief gegeven in combinatie met andere omstandigheden een rol van betekenis kunnen spelen als steunbewijs naast de verklaring van het slachtoffer. Het is niet vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen. Ook is niet vereist dat het steunbewijs rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit bevestigt.
De juistheid van de kern van de tenlastelegging mag - met andere woorden - niet alleen uit de betrouwbaar bevonden verklaring van een slachtoffer volgen, maar moet óók gesteund worden door ander bewijsmateriaal, dat bovendien afkomstig moet zijn uit een andere bron dan het slachtoffer zelf.
Toegepast op de onderhavige zaak overweegt de rechtbank het volgende.
De verdenking ten aanzien van feit 1 is gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) die destijds 6 jaar oud was. Zij heeft aanvankelijk tegen haar moeder verteld wat er in het zwembad zou zijn gebeurd. Haar moeder heeft hetgeen zij van [slachtoffer 1] had gehoord verteld bij de politie. De verklaring van moeder is dus een verklaring van horen zeggen. Twee weken later is [slachtoffer 1] door een gecertificeerde zedenrechercheur verhoord in een speciale studio.
Anders dan de officier van justitie, oordeelt de rechtbank dat aan de verklaring van een zesjarig kind zoals [slachtoffer 1] niet de eis kan worden gesteld dat haar verklaringen volledig consistent en consequent moeten zijn om te kunnen worden gebezigd tot het bewijs. Toch komt ook de rechtbank tot het oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 1] niet voor het bewijs kan worden gebezigd, omdat deze op belangrijke onderdelen afwijkt van hetgeen haar moeder heeft verteld. Zo zou [slachtoffer 1] meteen na afloop van de eerste dag van de zwemvierdaagse nog in het kleedhokje hebben verteld dat de verdachte “aan haar spleetje” had gezeten, dat dit één keer gebeurd was en liet zij zien dat de hand van de verdachte aan de rechterzijde in haar badpak zou zijn gegaan. Moeder heeft verder verklaard dat [slachtoffer 1] in het kleedhokje ook vertelde dat ze “de piellie” van de verdachte had gevoeld. De dag na de vierdaagse zou [slachtoffer 1] in bijzijn van [naam 1] vertelt hebben dat ze “zijn piellie” ook had gezien. In het studioverhoor twee weken later, verklaarde [slachtoffer 1] dat de verdachte haar had betast via de linkerzijde van haar badpak, dat dit drie keer gebeurd was en dat zij het in de auto op de terugweg van het zwembad aan haar moeder had verteld. In datzelfde verhoor verklaart [slachtoffer 1] later nog dat zij het thuis pas, voordat zij naar bed ging, aan haar moeder zou hebben verteld. In het studioverhoor verklaart [slachtoffer 1] dat de verdachte met zijn hand zijn “piellie” uit de broek gehaald had en dat zij er toen op zat. Deze niet goed met elkaar te verenigen verklaringen leiden tot de conclusie dat de rechtbank twijfelt aan de verklaring van [slachtoffer 1] en daarmee die verklaring onvoldoende betrouwbaar acht om als bewijs aan te merken. Daarmee komt de rechtbank ook niet meer toe aan de vraag of de verklaring(en) die de moeder van [slachtoffer 1] heeft afgelegd kan of kunnen dienen als steunbewijs.
Met de officier van justitie en de raadsman komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte bij gebrek aan enig ander bewijs van feit 1 moet worden vrijgesproken.