In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Burgemeester van de gemeente Maastricht. Eiser had verzocht om verwijdering van zijn naam van de Top X-lijst, maar verweerder had dit verzoek niet opgevat als een verzoek in de zin van artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Verweerder stelde dat de plaatsing op de Top X-lijst geen besluit was waartegen bezwaar of beroep openstond, en verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Eiser ging hiertegen in beroep.
De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het verzoek van eiser niet als een verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp had opgevat. De rechtbank stelde vast dat eiser in zijn eerdere brieven impliciet had verzocht om verwijdering van zijn persoonsgegevens, en dat verweerder de Wbp te eng had geïnterpreteerd. De rechtbank benadrukte dat het recht op inzage in persoonsgegevens en het recht op verwijdering daarvan niet afhankelijk zijn van elkaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.
Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht. De rechtbank wees erop dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.