ECLI:NL:RBLIM:2019:2251

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 833
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet opgevat verzoek om verwijdering van persoonsgegevens als verzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Burgemeester van de gemeente Maastricht. Eiser had verzocht om verwijdering van zijn naam van de Top X-lijst, maar verweerder had dit verzoek niet opgevat als een verzoek in de zin van artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Verweerder stelde dat de plaatsing op de Top X-lijst geen besluit was waartegen bezwaar of beroep openstond, en verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het verzoek van eiser niet als een verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp had opgevat. De rechtbank stelde vast dat eiser in zijn eerdere brieven impliciet had verzocht om verwijdering van zijn persoonsgegevens, en dat verweerder de Wbp te eng had geïnterpreteerd. De rechtbank benadrukte dat het recht op inzage in persoonsgegevens en het recht op verwijdering daarvan niet afhankelijk zijn van elkaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht. De rechtbank wees erop dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.T. van Berge Henegouwen),
en

De Burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. van Doornik).

Procesverloop

Bij brief van 11 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder ten aanzien van eisers verzoek om hem te verwijderen van de Top X-lijst medegedeeld dat het plaatsen op de Top X-lijst niet is aan te merken als een op rechtsgevolg genomen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het verwijderen (of het niet verwijderen) van de Top X-lijst ook niet op rechtsgevolg is gericht en dus ook geen besluit is waartegen bezwaar en/of beroep openstaat.
Bij besluit van 8 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op de zitting van 30 januari 2019 gevoegd behandeld met het beroep van eiser bekend onder zaaknummer AWB/ROE 18/837. Eiser is verschenen bij mr. B.N.R. Maenen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder [naam 1] en [naam 2] verschenen, beiden werkzaam bij het Veiligheidshuis. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Bij brief van 6 juli 2017 is aan eiser bekend gemaakt dat hij op de Top X-lijst wordt geplaatst.
2. Bij brieven van 23 augustus 2017 en 21 september 2017 heeft eiser verweerder verzocht om hem te verwijderen van de Top X-lijst. Tevens heeft eiser bij laatstgenoemde brief verweerder verzocht om hem op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) een overzicht te laten toekomen van alle persoonsgegevens die verweerder van eiser heeft.
3. Bij brief van 11 oktober 2017 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Volgens verweerder is de plaatsing op de Top X-lijst een mededeling van feitelijke aard en niet gericht op rechtsgevolg (en dus geen besluit), zodat het verwijderen (of het niet verwijderen) ook niet op een rechtsgevolg is gericht en derhalve ook geen besluit is.
4. Verweerder heeft de bezwaren van eiser tegen de brief van 11 oktober 2017 bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eisers verzoek om verwijdering van de Top X-lijst niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 36 van de Wbp zijn genoemd, te weten dat een correctieverzoek betrekking moet hebben op persoonsgegevens die overeenkomstig artikel 35 van de Wbp aan eiser ter kennis zijn gegeven. Volgens verweerder is eisers verzoek om verwijdering van de Top X-lijst een reactie op verweerders ambtshalve mededeling van 6 juli 2017. Eisers verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp volgt niet op een verzoek en kennisgeving krachtens artikel 35 van de Wbp. Daarom kan eisers verzoek om ongedaan making van de Top X-registratie niet als een verzoek in het kader van artikel 36 van de Wbp worden aangemerkt, aldus verweerder. Nu eisers verzoek een reactie was op de brief van 6 juli 2017, zijnde een mededeling van informatieve aard en niet op rechtsgevolg gericht, is bezwaar maken tegen deze brief volgens verweerder niet mogelijk. Verweerder heeft daarom het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
5. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld. Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat in de onderhavige procedure geen bezwaar is gemaakt tegen de plaatsing op de Top X-lijst, maar tegen de weigering om tot verwijdering over te gaan in het kader van de Wbp. Eiser is van mening dat verweerder bij haar beslissing op bezwaar zich had moeten richten op het Wbp-verzoek, strekkende tot verwijdering van de Top X-lijst. De discussie over de al dan niet bestaande rechtsgevolgen bij plaatsing op de Top X-lijst is in het licht van dit Wbp-verzoek niet relevant, aldus eiser.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. De Wbp is per 25 mei 2018 ingetrokken en vervangen door de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming. Nu de besluitvorming dateert van voor deze datum, is op het thans in rechte voorliggende geschil de Wbp van toepassing.
8. Artikel 35, eerste lid, van de Wbp bepaalt, voor zover hier van belang, dat de betrokkene het recht heeft zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Onder ‘persoonsgegeven’ wordt verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (artikel 1, onder a, van de Wbp).
Onder ‘verwerking van persoonsgegevens’ wordt verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens (artikel 1, onder b, van de Wbp).
Artikel 36, eerste lid, van de Wbp bepaalt dat degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke kan verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Artikel 45 van de Wbp bepaalt, voor zover hier van belang, dat een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 36, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, als een besluit in de zin van de Awb geldt.
9. De rechtbank merkt op dat niet ieder verwijderingsverzoek van een betrokkene kan leiden tot een verzoek ex artikel 36 van de Wbp. De rechtbank overweegt dat ondanks het feit dat eiser in zijn brieven van 23 augustus 2017 en 21 september 2017 artikel 36 van de Wbp niet uitdrukkelijk heeft genoemd, de rechtbank in de bewoordingen van eiser leest dat eiser dit wel zo heeft bedoeld. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank eisers verwijderingsverzoek dan ook moeten opvatten als een verzoek in de zin van artikel 36 van de Wbp.
10. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een verkeerde invulling heeft gegeven aan artikel 35 en 36 van de Wbp. Verweerder heeft eisers verwijderingsverzoek niet opgevat als een verzoek in de zin van artikel 36 van de Wbp, omdat aan eiser geen kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, zoals beschreven in artikel 35 van de Wbp. De rechtbank is van oordeel dat deze interpretatie van de wet niet juist is. Op grond van artikel 35 van de Wbp heeft eiser recht op inzage in zijn gegevens. In artikel 36 van de Wbp is geregeld dat eiser (onder meer) kan verzoeken om verwijdering van zijn gegevens indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Om correctie van zijn gegevens te realiseren hoeft niet eerst een verzoek om inzage te worden ingediend of te zijn ingewilligd. Verweerders weigering om eisers verzoek te zien als een verwijderingsverzoek ex artikel 36 van de Wbp op basis van voornoemd argument is dan ook onjuist. Verweerder heeft artikel 36 van de Wbp op dit punt te eng geïnterpreteerd.
11. De rechtbank is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat verweerder ten onrechte het verzoek van eiser niet heeft opgevat als een verzoek in de zin van artikel 36 van de Wbp. Verweerder had daar een inhoudelijk besluit over dienen te nemen. Gelet op artikel 45 van de Wbp geldt een beslissing als bedoeld in artikel 36 van de Wbp als een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar openstaat. Verweerder heeft gezien het voorgaande ten onrechte niet beslist op het verzoek van eiser van 21 september 2017 en het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder dient alsnog een inhoudelijk besluit te nemen op eisers brief van 21 september 2017 alsmede een beslissing op het bezwaar van eiser van 9 november 2017.
12. Het beroep is gegrond.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 maart 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.