ECLI:NL:RBLIM:2019:3658

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
C/03/261748 / KG ZA 19-116
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onttrokken bedrag door maat aan maatschap in kort geding

In deze zaak, die op 18 april 2019 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. Mookhram, dat gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.E.E.M. van der Heijden, € 40.000,- zou terugstorten op de maatschapsrekening van de maatschap waaraan zij beiden verbonden zijn. De vordering was gebaseerd op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen. Eiseres stelde dat gedaagde op 11 maart 2019 dit bedrag van de maatschaprekening naar haar privé rekening had overgemaakt zonder rechtsgrond. Gedaagde voerde aan dat zij dit bedrag als voorschot op haar maatschapskapitaal had overgemaakt en dat er geen sprake was van onverschuldigde betaling.

De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde zich schuldig had gemaakt aan eigenrichting door het bedrag over te maken zonder dat er een rechtsgrond voor bestond. De rechter oordeelde dat eiseres voldoende aannemelijk had gemaakt dat de overboeking onterecht was en dat gedaagde het bedrag moest terugbetalen. De vordering tot betaling van een dwangsom werd afgewezen, omdat deze niet kon worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.995,05 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/261748 / KG ZA 19-116
Vonnis in kort geding van 18 april 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M.J. Mookhram,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.E.E.M. van der Heijden.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties (producties 1 tot en met 9),
  • de akte vermeerdering eis met producties (producties 10 tot en met 12),
  • de producties behorende bij de pleitnota van [eiseres] (producties 13 tot en met 19),
  • de producties behorende bij de (nog ter zitting te overleggen) pleitnota van [gedaagde] (producties 1 tot en met 12),
  • de mondelinge behandeling op 4 april 2019,
  • de ter zitting door [gedaagde] overgelegde productie 13,
  • de pleitnota van [eiseres] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn met ingang van 1 januari 2014 voor onbepaalde tijd onder de naam [naam maatschap] een samenwerkingsverband in de vorm van een maatschap aangegaan. Hetgeen tussen de beide maten heeft te gelden is op 9 maart 2017 in een overeenkomst met als aanhef “kostenmaatschap overeenkomst” neergelegd.
De overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt.

Artikel 2
Doel
De maatschap heeft als doel het ten behoeve van de uitoefening van de psychologen praktijken van de ondergetekenden de volgende zaken gezamenlijke te regelen:
het huren van bedrijfsruimte, aanschaf inventaris, apparatuur, bedrijfsmiddelen, etc.;
het gezamenlijk aannemen van personeel binnen de maatschap;
De afzonderlijke maten blijven onder eigen naam hun bedrijf uitoefenen en treden gezamenlijk onder de naam [naam maatschap] naar buiten.
(..)
Artikel 5
Winst en verlies
(..)
De winst of verlies wordt gelijkelijk over beide maten verdeeld.
(..)
Artikel 6
Bevoegdheid voor daden van beheer
De maten zijn allebei bevoegd daden van beheer te verrichten, waaronder begrepen het innen en in ontvangst nemen van gelden ten behoeve van de maatschap en het doen van uitgaven, met dien verstande dat beheersdaden, die in totaal financiële lasten van jaarlijks meer dan € 100 (..) met zich zullen meebrengen, de goedkeuring van beide maten behoeven.
(..)
Artikel 7
(..)
1. (..) Het is elk der Maten verboden (..) te zijnen eigen behoeve te beschikken over goederen of gelden, de maatschap toebehorende. (..)
(..)
Artikel 10
(..)
Artikel 10.3 Einde maatschap
a. (..) Wanneer de maatschap eindigt door opzegging zal de maatschap worden geliquideerd en wel door Maten samen.
(..)”
2.2.
Na het oprichten van de maatschap zijn er tussen partijen spanningen ontstaan.
2.3.
Op 31 mei 2018 heeft er een bespreking tussen partijen plaatsgevonden, waarbij het vertrek van [gedaagde] onderwerp van gesprek is geweest. Van deze bespreking is een gespreksverslag gemaakt. Daarin staat onder “Te nemen stappen” vermeld “Doel is dat [gedaagde] (lees: [gedaagde] ; voorzieningenrechter) per 31-12-2018 uit de maatschap gaat. [eiseres] (lees: [eiseres] ; voorzieningenrechter) zal een vervanger moeten regelen.”
2.4.
De spanningen tussen partijen zijn vervolgens verder toegenomen.
2.5.
[gedaagde] heeft op 11 maart 2019 € 40.000,- van de rekening van de maatschap overgemaakt naar haar eigen (privé-)rekening.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
[gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis € 40.000,- terug te storten op de maatschapsrekening van [naam maatschap] ;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] het terugstorten zoals omschreven onder 1 niet of niet volledig en/of niet tijdig nakomt, met een maximum van € 100.000,-;
[gedaagde] te veroordelen in de volledige kosten van deze procedure, zijnde € 6.298,50 exclusief btw en 6% kantoorkosten aan advocaatkosten, plus betekeningskosten en het door Boerma verschuldigde griffierecht.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering tot veroordeling van [gedaagde] om € 40.000,- aan [naam maatschap] te betalen, primair onverschuldigde betaling, subsidiair ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair onrechtmatig handelen ten grondslag.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij heeft het bedrag van € 40.000,- terecht naar haar eigen rekening overgemaakt om haar belangen veilig te stellen. Het bedrag dient als voorschot op haar maatschapskapitaal. De uitbetaling van het voorschot betreft geen onverschuldigde betaling, omdat zij recht en titel heeft om over dit kapitaal te beschikken. Haar kapitaal over 2017 bedraagt blijkens de jaarcijfers over 2017 immers € 75.270,-. Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake. Het geld behoort [gedaagde] toe. Van onrechtmatig handelen is ook geen sprake. Zij gaat prudent om met de kapitaalopname en laat een substantieel bedrag op de rekening staan om lopende kosten te kunnen voldoen. Zij is bereid het bedrag van
€ 40.000,- bij een notaris in depot te storten.
[gedaagde] rechtvaardigt de door haar gedane overboeking als volgt. Zij wordt sinds januari 2019 door [eiseres] overal buiten gehouden. Het personeel wordt tegen haar opgezet. Zij kon vanaf omstreeks eind januari 2019 een tijd niet meer als beheerder in het cliënt registratiesysteem, omdat haar autorisatie was gewijzigd. Zij kon daardoor ook niet controleren of [eiseres] terecht bedragen van de maatschapsrekening naar haar eigen rekening overboekte. Dit terwijl zij het saldo van de maatschapsrekening alleen maar zag slinken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
het spoedeisend belang
4.2.
De spoedeisendheid volgt uit de stellingen van [eiseres] ter zake van de financiële risico’s die [naam maatschap] loopt als gevolg van de overboeking door [gedaagde] van € 40.000,- van de rekening van de maatschap naar haar eigen rekening.
de vordering tot betaling van een geldsom
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of al dan niet rechtsgeldig door [gedaagde] is opgezegd. Volgens [gedaagde] is dit niet het geval en volgens [eiseres] is wel rechtsgeldig opgezegd. Partijen verschillen eveneens van mening over de vraag of er tussen partijen sprake is van een kostenmaatschap of een klassieke maatschap. Volgens [eiseres] betreft het een kostenmaatschap en volgens [gedaagde] niet.
4.4.
[eiseres] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat reeds rechtsgeldig door [gedaagde] is opgezegd. Dit valt in ieder geval niet uit het gespreksverslag van 31 mei 2018 op te maken en is ook anderszins onvoldoende aannemelijk geworden. Evenmin is, gelet op de redactie van de maatschapsovereenkomst, aannemelijk geworden dat louter sprake zou zijn van een kostenmaatschap. In die overeenkomst wordt immers (onder meer) over de verdeling van winst gesproken.
Wat hier ook van zij, tussen partijen staat op grond van de inhoud van de maatschapsovereenkomst, de gedingstukken en het verhandelde ter zitting (in ieder geval) het navolgende vast. In de loop van 2018 hebben partijen gesproken over het uittreden van [gedaagde] uit de maatschap. Op enig moment was het de bedoeling dat dit per 31 december 2018 zou gebeuren. Partijen zijn er echter niet (op alle punten) uitgekomen op welke wijze het op handen zijnde uittreden afgewikkeld diende te worden. Partijen hebben daarover (via hun respectievelijke advocaten) de afgelopen maanden gecorrespondeerd. Afgesproken werd (onder meer) dat de jaarstukken over 2018 uiterlijk op 1 maart 2019 bekend zouden zijn en dat de afwikkeling (mede) aan de hand hiervan zou gebeuren. Deze datum is echter niet gehaald. [gedaagde] heeft vervolgens op 11 maart 2019 het bedrag van € 40.000,- naar haar privé rekening overgeboekt (zie rechtsoverweging 2.5).
4.5.
Wat er ook zij van de discussie tussen partijen over de interpretatie van artikel 6 van de maatschapsovereenkomst, kennelijk beschikten de maten over de bevoegdheid om zelfstandig over de zakelijke rekening van de maatschap te beschikken, althans was dit voor hen feitelijk mogelijk, en maakten zij hier ook beiden gebruik van. Dit is alleszins voorstelbaar daar waar het de voldoening van facturen betreft, dan wel het anderszins de bekostiging van de activiteiten van de maatschap betreft. Dit is ook voorstelbaar wanneer er uitvoering wordt gegeven aan bepaalde tussen de maten gemaakte afspraken, bijvoorbeeld betreffende de eventuele winstverdeling. Niet in geschil is dat dit alles hier niet aan de orde was. Ook anderszins bestond er nog geen duidelijkheid over de verdere financiële afwikkeling bij het mogelijk aanstaande uittreden van [gedaagde] uit de maatschap. In dit geval betreft het een overboeking, waarvan vast staat dat deze is gedaan door [gedaagde] , niet ter bekostiging van activiteiten van de maatschap, dan wel in het kader van een winstverdeling waarover in kort geding voldoende aannemelijk is dat daarover tussen partijen overeenstemming was bereikt, maar om haar ‘rechten veilig te stellen’ door een ‘voorschot’ te nemen op de verdere afwikkeling. De niet nader met concrete gegevens onderbouwde stelling van [gedaagde] dat [eiseres] regelmatig bedragen overboekte naar háár eigen rekening, maakt dit niet anders. De stelling van [gedaagde] dat zij van een aantal (door [eiseres] afgeboekte) bedragen ad in totaal ongeveer € 43.000,- de achterliggende facturen niet kan terugvinden (productie 12 van [gedaagde] ), is door [eiseres] door overlegging van de betreffende facturen (productie 19 van [eiseres] ) in kort geding voldoende weerlegd, en zal daarom worden gepasseerd.
4.6.
Door de overboeking van € 40.000,- door de maatschap aan haarzelf te bewerkstelligen, zonder dat de verschuldigdheid daarvan vast stond, heeft [gedaagde] zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter schuldig gemaakt aan eigenrichting. Artikel 7 lid 1 van het maatschapscontract bepaalt bovendien dat het elk der maten verboden is “te zijnen eigen behoeve te beschikken over goederen of gelden, de maatschap toebehorende”.
Het recht biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien voldoende mogelijkheden om de betaling van vorderingen zeker te stellen. Te denken valt in dit verband aan het vragen van verlof tot het leggen van beslag bij de (voorzieningen)rechter.
het restitutierisico
4.7.
De enkele stelling van [gedaagde] dat ingeval van terugstorting het risico groot is dat het bedrag van € 40.000,- verloren gaat en [eiseres] dit bedrag in verband met de toekomstige liquidatie van de maatschap en de vereffening van het maatschapsvermogen niet terug kan betalen, treft zonder nadere concrete onderbouwing en met inachtneming van hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, geen doel.
de primaire grondslag
4.8.
[eiseres] heeft gelet op het voorgaande aannemelijk gemaakt dat voor de overboeking van € 40.000,- van de rekening van de maatschap naar de privérekening van [gedaagde] geen rechtsgrond bestond. De maatschap heeft aldus (feitelijk uitgevoerd door maat [gedaagde] ) zonder rechtsgrond € 40.000,- betaald aan [gedaagde] in privé. Het beroep van [eiseres] op onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) door de maatschap slaagt derhalve. Deze onverschuldigde betaling dient ongedaan gemaakt te worden, door teruggave van een bedrag gelijk aan het ontvangen bedrag. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot teruggave aan [naam maatschap] van € 40.000,-.
Dwangsom
4.9.
[eiseres] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een dwangsom. [eiseres] stelt daartoe dat deze dient ter verzekering van een verbintenis om te geven of te doen zoals bedoeld in artikel 611b Rv. De vordering tot veroordeling tot betaling van een dwangsom zal worden afgewezen. Een dwangsom kan ingevolge het bepaalde in artikel 611a lid 1 Rv. immers niet worden opgelegd ingeval van een (hoofd)veroordeling tot betaling van een geldsom.
de proceskosten
4.10.
[eiseres] vordert, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van
15 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2360), vergoeding van de volledige proceskosten ad, kort gezegd, € 6.298,50. Deze vordering mist volgens [gedaagde] elke grondslag.
4.11.
De werkelijke advocaatkosten komen slechts bij hoge uitzondering voor toewijzing in aanmerking. De door [eiseres] gestelde omstandigheden zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig bijzonder, dat dient te worden afgeweken van de hoofdregel, dat de proceskosten ter hoogte van het liquidatietarief voor toewijzing in aanmerking komen.
4.12.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,05
- griffierecht 914,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.995,05

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis het bedrag van € 40.000,- terug te storten op de maatschapsrekening van [naam maatschap] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.995,05,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CB