In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap, in haar hoedanigheid als bewindvoerder over de goederen van een onderbewindgestelde, en een gedaagde partij. De eiseres vorderde onder andere de verstrekking van loonstroken, de mogelijkheid voor de onderbewindgestelde om verlof op te nemen, en betaling van achterstallig loon over een bepaalde periode. De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 2 mei 2019, waarna partijen niet tot overeenstemming kwamen en eiseres vroeg om vonnis.
De feiten van de zaak tonen aan dat de onderbewindgestelde sinds 1 augustus 2016 in dienst was van de gedaagde partij, met een arbeidsovereenkomst die aanvankelijk voor bepaalde tijd was en later voor onbepaalde tijd is voortgezet. De arbeidsovereenkomst was onderworpen aan de Horeca Cao en de onderbewindgestelde had in de periode van 19 december 2018 tot en met 31 januari 2019 geen werkzaamheden verricht vanwege ziekte. Eiseres stelde dat gedaagde niet voldoende loon had betaald en dat er achterstallig loon was, maar de kantonrechter oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar vorderingen.
De kantonrechter wees de vorderingen van eiseres af, onder andere omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond en omdat de loonvordering niet concreet was onderbouwd. De rechter concludeerde dat gedaagde niet in gebreke was gebleven en dat de vakantietoeslag al was verdisconteerd in het brutoloon. Eiseres werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van gedaagde, die op € 30,00 waren begroot.