In deze zaak, die zich afspeelt in Maastricht, heeft de voorzieningenrechter op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], in zijn hoedanigheid als executeur-testamentair van de nalatenschap van wijlen [erflater], en [gedaagde], de echtgenote van de broer van [eiser]. [Eiser] vorderde de ontruiming van de woning die tot de nalatenschap behoort, omdat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verbleef. De procedure begon met een dagvaarding en diverse overgelegde stukken, waaronder e-mailcorrespondentie en brieven van beide partijen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 juni 2019 werd duidelijk dat [gedaagde] tijdelijk in de woning verbleef omdat haar eigen woning verbouwd werd. [Eiser] stelde dat er spoedeisend belang was bij de ontruiming, omdat de woning de enige vermogensbestanddeel van de nalatenschap was en hij deze snel wilde verkopen om aan de vorderingen van de erfgenamen te voldoen. [Gedaagde] betwistte echter het spoedeisend belang en gaf aan dat zij bereid was de woning uiterlijk op 1 september 2019 te verlaten.
De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet aannemelijk had gemaakt dat er een spoedeisend belang was voor de gevraagde ontruiming. De rechter wees erop dat de bewoning tijdelijk was en dat [gedaagde] en haar echtgenoot zich bereid hadden verklaard om de woning voor de gestelde datum te ontruimen. Bovendien was er een minder ingrijpend alternatief voorhanden, aangezien [gedaagde] bereid was om te overleggen over de ontruiming. De rechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot dat moment waren begroot op € 1.277,00.