Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder – voor zover van belang – aan eiser een omgevingsvergunning voor de bouw van een oogstopslagloods, de aanleg van een infiltratiegreppel en het verplaatsen van diverse activiteiten binnen de inrichting op het perceel [adres] geweigerd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de derde-partij in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij hebben [eisers 3 en 12] het woord gevoerd. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigde.
De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaak met zaaknummer AWB 18/1080. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van de inrichting aan [adres]. Voor de inrichting is op 15 mei 2012 op grond van de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een pluimveehouderij. Nadien zijn op 9 april 2013, 2 mei 2013, 17 maart 2014, 3 september 2015 en 25 september 2015 omgevings-vergunningen verleend voor bouwen, met het bestemmingsplan strijdig gebruik en het (milieuneutraal) veranderen van de inrichting.
2. Op 14 juni 2017 heeft eiser – voor zover van belang – een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods voor de opslag van granen tussen de machineberging (gebouw D) en de bestaande scharrelkippenstal (gebouw G). De bouwhoogte van de nieuwe loods van 9,68 meter is ongeveer gelijk aan die van de naastgelegen gebouwen. Om de nieuwe loods toegankelijk te maken voor een verreiker is de goothoogte met 5,75 meter iets hoger dan die van de naastgelegen gebouwen. Het hemelwater dat op de nieuw te bouwen loods terecht komt, moet worden opgevangen in een infiltratiegreppel. Voor de aanleg hiervan is eveneens een omgevingsvergunning aangevraagd. Door de bouw van de nieuwe opslagloods komt er ruimte vrij in de loodsen B, C en D, waar thans de granen worden opgeslagen. De vrijgekomen ruimte wordt ingevuld met andere activiteiten. Ook voor het verplaatsen van de activiteiten binnen de inrichting is een omgevingsvergunning aangevraagd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – voor zover van belang – de aangevraagde omgevingsvergunningen geweigerd. Volgens verweerder is de goothoogte van de nieuw te bouwen loods in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘kern [woonplaats]’ (het bestemmingsplan). Op grond van artikel 4.2.2 van de planregels mag de goothoogte van gebouwen, geen woning zijnde, ten hoogste 4,50 meter bedragen, terwijl het bouwplan ziet op een loods met een goothoogte van 5,75 meter. Hoewel wordt voldaan aan de voorwaarden voor de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 4.4.1 van de planregels, die een goothoogte van 6,50 meter mogelijk maakt, is verweerder vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening niet bereid medewerking te verlenen aan de aanvraag. In de visie van verweerder is de bouw van de loods op die locatie uit ruimtelijk-planologisch perspectief niet wenselijk. Er zou hierdoor opnieuw een bouwwerk gerealiseerd worden dat hoger is dan de toegestane goothoogte. Daarnaast leidt dit tot het dichtbouwen van het bouwvlak en ontstaat er een dichtgebouwde wand van hoge opslagloodsen richting het buitengebied. Verweerder acht die ‘verstening’ een onwenselijke ontwikkeling in het gebied. Voorts heeft verweerder verwezen naar het voorbereidingsbesluit van 29 juni 2017, in werking getreden op 6 juli 2017, waaruit zijns inziens volgt dat nieuwe ontwikkelingen op het perceel die (mogelijk) het nieuwe bestemmingsplan doorkruisen niet wenselijk zijn. Tijdens de toekomstige herziening van het bestemmingsplan kan dan worden beoordeeld of er voor deze locatie verdere uitbreidingsmogelijkheden worden beoogd en hoe die passen binnen het plangebied. Gelet hierop is verweerder ook niet bereid om medewerking te verlenen aan toepassing van een buitenplanse afwijkingsmogelijkheid. Omdat de aanleg van een infiltratiegreppel en het verplaatsen van activiteiten binnen de inrichting afhankelijk zijn van de bouw van een nieuwe loods, heeft verweerder ook de daarvoor gevraagde omgevingsvergunningen geweigerd.
4. In zijn gronden van beroep heeft eiser het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de binnenplanse en buitenplanse mogelijkheden om van het bestemmingsplan af te wijken. Verweerder is daarbij uitgegaan van een onjuiste beoordeling van het doel en de strekking van het voorbereidingsbesluit. Dit besluit ziet op het voeren van de pluimveehouderij en niet op de hier aan de orde zijnde graanopslag, aldus eiser.
5. Bij brief van 23 mei 2019 heeft eiser aan zijn beroepsgronden toegevoegd dat verweerder geen duidelijk omlijnd plan heeft over hoe met zijn inrichting verder te gaan. Eiser baseert dit op de omstandigheid dat het voorbereidingsbesluit tot op heden niet heeft geleid tot het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan. Bovendien is een ‘mediator’ ingeschakeld om met partijen in gesprek te gaan en te komen tot een duurzame oplossing. Gelet hierop kan verweerders standpunt dat duidelijk is dat met het voorbereidingsbesluit wordt beoogd om uitbreidingsmogelijkheden te beperken niet worden gevolgd. De vraag hoe met de inrichting verder kan worden gegaan, ligt immers nog open. Gelet hierop had verweerder toepassing moeten geven aan een buitenplanse afwijkingsmogelijkheid.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het op de locatie in kwestie op grond van het bestemmingsplan is toegestaan een loods met een bouwhoogte van 10 meter en een goothoogte van 4,50 meter te realiseren. Evenmin is in geschil dat eisers bouwplan enkel vanwege de goothoogte van de te bouwen loods van 5,75 meter in strijd is met het bestemmingsplan en dat eiser op dit punt voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 4.4.1 van de planregels. Deze maakt immers een goothoogte van 6,50 meter mogelijk. Partijen houdt enkel verdeeld of verweerder desalniettemin vanwege het ontbreken van een goede ruimtelijke ordening eiser een omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods heeft mogen weigeren.
7. De rechtbank stelt vast dat in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4.4.1 van de planregels, aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om binnenplans af te wijken. Zoals volgt uit het bepaalde in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1930) kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling echter slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van belang is derhalve dat met het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid de situatie die kan ontstaan door de toepassing van die bevoegdheid in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015 (ECLI:NL:RVS:29015:3356). Voorts dient bij de beoordeling van een aanvraag om gebruik te maken van zo’n afwijkingsbevoegdheid een afweging van belangen plaats te vinden. Daarnaast geldt dat verweerder bij zijn besluitvorming als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank dient derhalve te toetsen of verweerder zijn besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, deugdelijk heeft gemotiveerd en bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2583). 8. De rechtbank overweegt dat slechts sprake is van een geringe afwijking van het bestemmingsplan, namelijk wat betreft de
goothoogtevan de nieuw te bouwen loods voor zover die uitgaat boven de 4,50 meter, zijnde 1,25 meter. De nokhoogte van de te bouwen loods is rechtstreeks toegestaan. De ruimtelijke en andere gevolgen van de keuze om op deze locatie bebouwing tot een hoogte van 10 meter en een goothoogte van 4,50 meter toe te staan, zijn reeds eerder door de raad afgewogen in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan, terwijl de raad, zoals onder 7 is overwogen, een goothoogte van 6,50 in een geval als het voorliggende in beginsel ook planologisch aanvaardbaar heeft geacht. Dat het bouwvlak kan worden dichtgebouwd, is daarom een gevolg van het feit dat het bestemmingsplan ter plaatse bebouwing toestaat. Het ontstaan van een dichtgebouwde wand van opslagloodsen richting het buitengebied houdt dus verband met de reeds toegestane bouwhoogte, omdat dit een rechtstreeks gevolg is van het bestemmingsplan. Door de aangevraagde hogere goothoogte zou de wand bij de onderhavige loods wel hoger worden dan de naastliggende bebouwing, maar de totale hoogte van het gebouw niet. Dit zou alleen voor een kleiner gedeelte dan bij de naastgelegen gebouwen bestaan uit dakopbouw. Dit heeft wel tot gevolg dat de opbouw van de loods voor een groter gedeelte dan de naastgelegen gebouwen uit ‘steen’ bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit aspect, gelet op de totale door het bestemmingsplan toegestane hoogte van de bebouwing, van onvoldoende gewicht om aan de gestelde strijdigheid van het bouwplan met een goede ruimtelijke ordening ten grondslag te leggen. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder door te verwijzen naar de visuele aspecten van de hogere goothoogte van de loods onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
9. Verweerder heeft daarnaast het voorbereidingsbesluit van 29 juni 2017 aan zijn standpunt dat een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt ten grondslag gelegd. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de voorgenomen bouwhoogte in overeenstemming is met het bestemmingsplan en de afwijking van het bestemmingsplan enkel ziet op de goothoogte van de loods die in beginsel planologisch aanvaardbaar is. Dit maakt, naar het oordeel van de rechtbank, dat de enkele verwijzing naar het voorbereidingsbesluit het standpunt dat sprake is van strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening niet kan dragen. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder met toepassing van afdeling 8.2.2a van de Awb (bestuurlijke lus) in de gelegenheid te stellen om het gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de rechtbank niet kan overzien of herstel van het gebrek binnen een redelijke termijn mogelijk is. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Nu de weigering van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een infiltratiegreppel en het verplaatsen van activiteiten binnen de inrichting enkel is gemotiveerd met de overweging dat deze activiteiten afhankelijk zijn van de voor de loods gevraagde omgevingsvergunning, berust ook die weigering niet op een deugdelijke motivering en kan het bestreden besluit ook in zoverre niet in stand blijven.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,- (wegens kosten van rechtsbijstand).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzitter, en mr. Th.M. Schelfhout en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 juli 2019