ECLI:NL:RBLIM:2019:7172

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 augustus 2019
Publicatiedatum
2 augustus 2019
Zaaknummer
AWB-19_1731
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor uitbreiding woonhuis met derde bouwlaag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 2 augustus 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem is verleend. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van een bestaand woonhuis met een derde bouwlaag, die voorzien zou worden van een plat dak. Verzoeker, die bezwaar had tegen deze vergunning, stelde dat het platte dak in strijd was met het bestemmingsplan, dat voorschrijft dat woningen ter plaatse met een puntdak moeten worden afgedekt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vergunninghouder al was begonnen met de bouwwerkzaamheden en dat het belang van de vergunninghouder op dat moment zwaarder woog dan dat van verzoeker. De voorzieningenrechter merkte op dat bij toewijzing van de gevraagde voorziening verzoeker niet zou kunnen bereiken dat er alsnog een kap op de woning zou worden geplaatst, en dat er bij afwijzing van de voorziening geen verandering zou komen in de bestaande vorm van het dak. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid, maar dat dit niet leidde tot toewijzing van de voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de vergunninghouder een legitiem belang had bij de voortzetting van de bouwwerkzaamheden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de gemeente de mogelijkheid heeft om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarin het geconstateerde gebrek kan worden hersteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/1731
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] ,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder
(gemachtigde: A. Heijnens-Ackermans).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.A.M. van de Wouw.

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een woonhuis.
Bij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2019. Eiser is verschenen. Ook vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereiste is voldaan, nu door verzoeker beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze voorzieningenrechter bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen. Tevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van een spoedeisend belang. Zij overweegt hiertoe dat vergunninghouder reeds een begin heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden en het ingediende verzoek strekt tot schorsing van het bestreden besluit en stopzetting van de werkzaamheden.
Feiten en omstandigheden
3. Vergunninghouder heeft op 9 juli 2018 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag heeft betrekking op het verbouwen en uitbreiden van een woonhuis op de locatie [adres] . De bestaande woning heeft twee bouwlagen, met een plat dak. Vergunninghouder wil de woning uitbreiden door een derde bouwlaag te realiseren, die eveneens zal worden voorzien van een plat dak.
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is “Kern Eys”.
Op grond van het bepaalde in artikel 16.2.2 onder e, van dit bestemmingsplan mag ter plaatse ten hoogste in twee bouwlagen worden gebouwd.
In artikel 16.2.2 onder g is vermeld dat de woningen met een kap zullen worden afgedekt.
4. In het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ (artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en ‘het handelen in strijd met het bestemmingsplan’ (artikel 2.1, eerste lid en onder c, van de Wabo).
Standpunten partijen
5. In het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning gehandhaafd. Onder verwijzing naar het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften heeft verweerder gesteld dat het onderhavige bouwplan weliswaar in strijd is met de regels van het thans geldende bestemmingsplan “Kern Eys”, maar dat er reden is de gevraagde omgevingsvergunning toch te verlenen, omdat het bouwplan past in de omgeving. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder verwezen naar de adviezen van de (plaatsvervangend) dorpsbouwmeester van het District ruimtelijke kwaliteit Zuid-Limburg, Rayon Landelijk Parkstad, die drie keer positief heeft geadviseerd over het bouwplan en wel in de adviezen van 7 juli 2016, 19 juli 2018 en 26 september 2018.
6. Verzoeker vindt dat verweerder de gevraagde vergunning had moeten weigeren, omdat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens hem past het pand vanwege zijn a-typische vorm niet in de omgeving. Verder meent hij dat verweerder ten onrechte niet heeft gereageerd op zijn voorstel om een second opinion te vragen, dat de dorpsbouwmeester niet onafhankelijk is omdat hij betaald wordt uit de gemeentelijke kas, en dat oude afspraken, uit 1989, ook nu nog relevant zijn.
Ter zitting heeft verzoeker er nog op gewezen dat hij niet alleen bezwaar heeft tegen de derde bouwlaag, maar tevens tegen het platte dak. Hij stelt dat het bestemmingsplan een kap vereist en een plat dak is dus in strijd met het bestemmingsplan.
Beoordeling
Redelijke eisen van welstand
7. Op grond van het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo, moet verweerder een aanvraag voor de activiteit bouwen weigeren indien - kort samengevat - het uiterlijk of de plaatsing van een te bouwen bouwwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning desalniettemin moet worden verleend.
7.1.
In de onderhavige zaak heeft verweerder zich bij de vraag of het bouwplan in strijd is de met de redelijke eisen van welstand gebaseerd op de welstandsadviezen die over het bouwproject zijn afgegeven door de (plaatsvervangend) dorpsbouwmeester.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1345) volgt dat het bevoegd gezag aan dergelijke adviezen in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dat is alleen anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bevoegd gezag dit niet zonder meer zou mogen doen. Indien het advies geen dergelijk gebrek vertoont, hoeft het bevoegd gezag in beginsel ook niet verder toe te lichten waarom het advies wordt overgenomen, tenzij er een advies is overgelegd van een andere, eveneens deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd is aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
7.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen reden is waarom verweerder de welstandsadviezen niet zonder meer heeft mogen volgen. Verzoeker heeft geen contra-expertise overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat dit niet mocht. Bovendien is niet gebleken dat de opsteller van de adviezen niet onafhankelijk is, enkel vanwege het feit dat hij wordt betaald uit de gemeentelijke kas.
7.3.
Het feit dat verweerder niet is ingegaan op verzoekers voorstel om een second opinion te laten opstellen maakt het vorenstaande niet anders. In de eerste plaats omdat er geen (wettelijke) verplichting voor verweerder bestaat een dergelijke second opinion aan te vragen. In de tweede plaats omdat het verzoeker vrij staat (heeft gestaan) zelf met een dergelijk stuk te komen. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn eigen rekening en risico.
7.4.
Ter zitting is naar voren gekomen dat eiser met zijn verwijzing naar oude afspraken doelt op een brief van het architectenbureau dat destijds betrokken was bij de oorspronkelijke bouw van het pand [adres] . Verzoeker heeft deze brief niet overgelegd en de inhoud hiervan is onduidelijk. Gelet hierop is niet gebleken dat deze brief relevant is voor de vraag of verweerder nu, twintig jaar later, in redelijkheid heeft kunnen vinden dat het onderhavige bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
Strijd met het bestemmingsplan

Derde bouwlaag

8. In de verleende omgevingsvergunning staat vermeld dat de strijdigheid met het bestemmingsplan bestaat uit het feit dat een uitbreiding met een derde bouwlaag is beoogd, terwijl er maar twee bouwlagen zijn toegestaan. Verweerder heeft toch medewerking aan het plan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat het plan voldoet aan de criteria van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Bor. Het plan voldoet niet aan de interne beleidsregels “Buitenplanse Afwijkingsmogelijkheden”, maar deze zijn strenger dan het Bor vereist. Daar komt bij dat de hoogte van de woning zelfs met de voorgestane derde bouwlaag lager is dan is toegestaan als er op de tweede bouwlaag een kap zou komen én het feit dat – gelet op de welstandsadviezen – het plan in de omgeving past. Vandaar dat gebruik gemaakt is van de hardheidsclausule in de beleidsregels “Buitenplanse Afwijkingsmogelijkheden”.
8.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder niet bevoegd was om af te wijken van de bouwregel omtrent de derde bouwlaag. Verzoeker heeft niet bestreden dat het Bor deze mogelijkheid toestaat en verweerders beleid geeft hiertoe ook de mogelijkheid. De voorzieningenrechter is bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat in artikel 2.12, eerste lid van de Wabo is bepaald dat een omgevingsvergunning op basis van het bepaalde onder a, sub 2, van dat artikel, slechts kan worden geweigerd, indien de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.2.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zoals hierboven onder de punten 8.1 tot en met 8.4 al besproken, heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat het afwijkende bouwplan past in het landschap. Tevens heeft verweerder daarbij gewicht kunnen toekennen aan het feit dat de hoogte van het bouwplan niet hoger wordt dan de nokhoogte die al rechtstreeks via het bestemmingsplan is toegestaan.

Vorm van het dak

9. Dit brengt de voorzieningenrechter bij de vorm van het dak van de geplande uitbreiding. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het dak van de woning van vergunninghouder op grond van het huidige bestemmingsplan van een kap voorzien zou moeten worden. Verweerder heeft verder aangegeven hier geen standpunt over te hebben ingenomen, omdat verzoeker eerder alleen bezwaren had tegen de welstandsaspecten.
9.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker inderdaad niet eerder expliciet heeft gesteld dat het platte dak in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Wel heeft hij aan de orde gesteld dat hij problemen had met de a-typische vorm van de woning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders standpunt dat hiermee alleen gedoeld kan zijn op welstandsaspecten een te enge uitleg van deze beroepsgrond is. Te meer omdat het de taak van verweerder is om zelf te constateren of een aanvraag voor een bouwactiviteit in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Nu verweerder noch in de verleende vergunning, noch in het bestreden besluit heeft vermeld dat er ook vrijstelling wordt verleend van het vereiste de woning van een kap te voorzien, en hiervoor dus ook geen motivering heeft gegeven, is het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
9.2.
Desalniettemin zal de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening afwijzen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
9.3.
Vergunninghouder heeft er inhoudelijk belang bij dat hij de reeds gestarte bouw (vooralsnog) kan voortzetten. Hij heeft uitgelegd dat hij meer ruimte in de woning nodig heeft voor zijn gezin en er geen andere mogelijkheid is om die te realiseren. De voorzieningenrechter acht dit belang op dit moment zwaarwegender dan dat van verzoeker, omdat ook de bestaande woning geen kap heeft. Bij toewijzing van de gevraagde voorziening kan verzoeker dus niet bereiken dat er alsnog een kap wordt geplaatst en bij afwijzing van de gevraagde voorziening komt er bovendien geen enkele verandering in de bestaande vorm van het dak. Verder betrekt de voorzieningenrechter hierbij dat verweerder bevoegd is om hangende de beroepsprocedure een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarin het geconstateerde gebrek kan worden hersteld. Dit nieuw te nemen besluit kan dan gelijktijdig met het oorspronkelijke bestreden besluit in de bodemprocedure bij deze rechtbank worden beoordeeld.
10. Gelet op het bovenstaande acht de voorzieningenrechter kortsluiting van de beroepsprocedure niet opportuun en zal zij dit achterwege laten.
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zal worden afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Haddoumi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 augustus 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.