ECLI:NL:RBLIM:2019:8506

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2206
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening geuronderzoek Activiteitenbesluit milieubeheer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 20 september 2019 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van CeDo Recycling bv, die verplicht was gesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen om een geuronderzoek uit te voeren. Dit besluit was genomen naar aanleiding van geurklachten die aan het bedrijf van verzoekster waren toegeschreven. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de activiteiten van het bedrijf geurhinder veroorzaakten die niet tot een aanvaardbaar niveau werd beperkt. De rechter benadrukte dat het geuronderzoek noodzakelijk was om inzicht te krijgen in de geuremissie, zodat een aanvaardbaar geurhinderniveau kon worden vastgesteld.

Tijdens de zitting op 13 september 2019 heeft verzoekster haar bezwaren tegen de verplichting tot het uitvoeren van het geuronderzoek afgezwakt, maar vroeg zij toch om schorsing van het besluit. Verzoekster was van mening dat zij eerst bepaalde informatie van verweerder nodig had om het onderzoek adequaat uit te voeren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de belangen van verzoekster niet opwogen tegen de belangen van verweerder, die behoefte had aan inzicht in de geursituatie. De rechter concludeerde dat het primaire besluit om een geuronderzoek te verlangen, op goede gronden was genomen en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt het belang van het uitvoeren van geuronderzoeken in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de verantwoordelijkheden van bedrijven om te voldoen aan de gestelde eisen. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en tegen de uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/2206
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 september 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

CeDo Recycling bv, te Geleen, verzoekster,

(gemachtigde: P. Loosveld),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder,
(gemachtigden: mr. A.J. Likkel, L.J.M. Peeters en J.B.I. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster verplicht een geuronderzoek als bedoeld in artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) overeenkomstig NTA 9065 uit te voeren en de resultaten hiervan aan hem te overleggen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2019. Voor verzoekster is [naam] verschenen, bijgestaan door P. Loosveld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van geurklachten, waarbij het bedrijf van verzoekster als oorzaak is aangewezen, hebben toezichthouders van de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (de RUD) van 15 oktober 2018 tot en met 25 februari 2019 een tiental controles uitgevoerd bij en in de directe omgeving van het bedrijf van verzoekster waarvan een rapport is opgemaakt. Verweerder stelt zich op basis van dat rapport op het standpunt dat er een redelijk vermoeden bestaat dat als gevolg van de activiteiten van het bedrijf van verzoekster geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomt die niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist dat verzoekster, gelet op het bepaalde in artikel 2.7a, tweede lid, van het Abm een geuronderzoek overeenkomstig NTA 9065 dient uit te voeren en de resultaten daarvan aan hem dient te overleggen. Verzoekster dient de rapportage betreffende de resultaten van het geuronderzoek binnen vijf maanden na de verzenddatum van het besluit (dat wil zeggen uiterlijk 19 december 2019) ter goedkeuring aan verweerder te doen toekomen. De rapportage dient te zijn voorzien van alle benodigde bescheiden. Verweerder heeft er op gewezen dat het niet tijdig indienen van een geuronderzoek of het indienen van een gebrekkig geuronderzoek een overtreding van artikel 2.7a, tweede lid, van het Abm is, waartegen handhavend kan worden opgetreden.
3. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft zich hierbij aanvankelijk op het standpunt gesteld het niet eens te zijn met de opgelegde verplichting – met name omdat de klachten waarop het besluit volgens verzoekster gebaseerd is, niet inzichtelijk zijn gemaakt. Daarnaast vindt zij de gestelde termijn onredelijk kort.
3.1.
Ter zitting heeft verzoekster aangegeven zich niet (meer) te verzetten tegen de opgelegde verplichting. Er is inmiddels ook al opdracht gegeven aan bureau Witteveen + Bos en die hebben ook al een onderzoeksvoorstel gedaan. Tevens heeft verzoekster verklaard dat het definitieve geuronderzoek binnen de daarvoor gestelde termijn afgerond kan worden. Toch wenst zij schorsing van het primaire besluit. Verzoekster is van mening dat zij, alvorens het onderzoek uitgevoerd kan worden, eerst moet beschikken over bepaalde informatie van verweerder, zoals een gevalideerd klachtenpatroon en inzicht in wat verweerder als aanvaardbare geurnorm op een industrieterrein beschouwd. Zonder de gewenste informatie denkt verzoekster risico te lopen dat het onderzoek achteraf niet representatief wordt bevonden, of dat daaruit ten onrechte conclusies worden getrokken over het aanvaardbare geurhinderniveau. Verzoekster voelt zich klemgezet, omdat zij nu het risico loopt dat het onderzoek achteraf niet adequaat wordt bevonden en na ontvangst van de resultaten van het onderzoek een strenge(re) geurnorm kan worden opgelegd op basis van (eventueel) onterecht aan haar toegerekende klachten. Verzoekster verwacht in de bezwaarprocedure duidelijkheid te krijgen over de gewenste informatie en wil daarom schorsing van het besluit, totdat hierover in bezwaar is beslist.
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Nu verzoekster heeft aangegeven het onderzoek te zullen uitvoeren en verwacht dit ook binnen de gestelde termijn te kunnen doen, ziet de voorzieningenrechter zich allereerst voor de vraag geplaatst of wel sprake is van “onverwijlde spoed”.
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hier inderdaad sprake van is. Zij overweegt hiertoe dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, indien zij inderdaad een geurrapport moeten uitbrengen zonder daarvoor benodigde gegevens, of met hierin gegevens die foutief tot een te strenge geurnorm gaan leiden, risico loopt op voor haar nadelige gevolgen.
5. Dit brengt de voorzieningenrechter bij de vraag of, na afweging van de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening, tegenover de belangen van verweerder tégen het treffen daarvan, aanleiding bestaat het primaire besluit te schorsen. In dat kader dient te worden beoordeeld of het primaire besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak (bij de te nemen beslissing op bezwaar) niet in stand te blijven. Het (rechtmatigheids-)oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader als volgt.
6. In artikel 2.7a, eerste lid, van het Abm is het volgende bepaald:
“Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.”
In artikel 2.7a, tweede lid, van het Abm is bepaald:
“Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.”
6.1.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het
redelijk vermoedendat op grond van artikel 2.7a, tweede lid, van het Abm is vereist, heeft gebaseerd op diverse controles van toezichthouders van de RUD die zelf ter plaatse zijn geweest. Verweerder heeft hiermee naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter toereikend gemotiveerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat door de activiteiten van verzoeksters bedrijf geurhinder bij geurgevoelige objecten niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat hiermee vast dat verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen.
6.2.
Dit brengt de voorzieningenrechter bij de vraag of verzoekster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verweerder pas van die bevoegdheid gebruik kan maken als hij bepaalde informatie aan verzoeksters heeft verstrekt (onder meer over de klachten en de te stellen geurnorm). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet het geval.
6.3.
Anders dan verzoekster meent vereist artikel 2.7a, tweede lid, van het Abm niet dat informatie wordt verstrekt over hoeveel klachten aan de controles van de toezichthouders ten grondslag hebben gelegen, of van welke locaties deze klachten afkomstig waren. Datzelfde geldt voor de vraag of de gemelde klachten wel valide zijn. Deze vraag speelt mogelijk wel een rol bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder als bedoeld in het derde lid van artikel 2.7a van het Abm. In artikel 2.7a, derde lid is immers het volgende bepaald:
“ Bij het
bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinderwordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.”
Het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder is hier echter (nog) niet aan de orde. Deze bepaling is immers pas mogelijk als de resultaten van geuronderzoek bekend zijn.
6.4.
De voorzieningenrechter betrekt bij de te maken belangenafweging tevens dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat hij voornemens is op korte termijn aan verzoekster nadere gegevens te verstrekken over waar de klachten vandaan kwamen (in de vorm van straatnamen). Ten aanzien van de onduidelijkheid over de buitenopslag in de representatieve bedrijfssituatie – waar verzoekster zich zorgen over maakt - heeft verweerders gemachtigde toegezegd dat uiterlijk einde week 38 met verzoekster zal worden gecommuniceerd hoe met de buitenopslag moet worden omgegaan. Het onderzoeksvoorstel van Witteveen + Bos is verder op hoofdlijnen inmiddels geaccordeerd. Verweerder heeft bovendien erkend dat bij de bepaling van het aanvaardbaar geurhinderniveau door verweerder rekening moet worden gehouden met de in het derde lid van artikel 2.7a van het Abm genoemde aspecten. Wanneer verweerder overgaat tot het vaststellen van een geurnorm zal daarbij ook rekening moeten worden gehouden met het feit dat het een bestaande, vergunde inrichting betreft die op een bedrijventerrein is gelegen. Wat die norm zou kunnen inhouden is vooralsnog onduidelijk omdat het daarvoor benodigde inzicht in de geursituatie (concentratie en hedonische waarde van de geur) ontbreekt.
6.5.
Gelet op al het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeksters belang om de uitkomst van de bodemprocedure te kunnen afwachten voordat het rapport overgelegd moet worden, minder zwaar weegt dan het belang van verweerder bij het binnen de gestelde termijn krijgen van inzicht in de geursituatie en bij voortgang van het geuronderzoek.
7. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd dan ook geen grond om het primaire besluit, waarbij op goede gronden een geuronderzoek is verlangd, hangende de behandeling van de hoofdzaak te schorsen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 september 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.