1.12.Bij brief van 15 mei 2017 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn het toegekende pgb voor de woningaanpassing in te trekken en het uitbetaalde bedrag van € 56.000,- terug te vorderen. De gelden zijn volgens verweerder niet correct besteed. Eiseres heeft het pgb niet aangewend voor de woningaanpassing, maar aan andere kostenposten besteed. Eiseres is in de gelegenheid gesteld (alsnog) verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb en/of haar zienswijze ten aanzien van het voornemen kenbaar te maken. Eiseres heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder, op grond van het bepaalde in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder d en e, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2015 (Verordening 2015), het recht op pgb ten behoeve van woningaanpassing ingetrokken. Eiseres heeft niet voldaan aan de aan het pgb verbonden voorwaarden en/of heeft het pgb niet of voor een ander doel gebruikt. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres, onder verwijzing naar het advies van de Sociaal-domein kamer van de Commissie voor de bezwaarschriften (Bezwaarschriftencommissie) van 6 november 2017, ongegrond verklaard. Voor eiseres had duidelijk moeten zijn dat het pgb enkel bedoeld was voor aanpassing van de woning aan [adres] te Brunssum. De uitspraak van de rechtbank van 6 juni 2012 is helder op dit punt en ook overigens is eiseres in correspondentie meermalen hierop gewezen. Vaststaat dat eiseres het pgb niet heeft gebruikt voor het doel waarvoor het is verstrekt, namelijk voor voornoemde woningaanpassing, maar dat eiseres dit pgb gebruikt heeft voor betaling van de kosten van verblijf in de kliniek in [België] en voor huurkosten van de aangepaste woning in België. Vaststaat eveneens dat eiseres sinds 7 oktober 2014 is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen van verweerders gemeente en zij hier niet meer woonachtig is. Op grond van het bepaalde in artikel 15, tweede lid, onder d en e, van de Verordening 2015 staat hiermee de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot intrekking van het verleende pgb vast. Het is derhalve alleszins redelijk dat verweerder gebruik maakt van deze bevoegdheid. Ook bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van de hardheidsclausule had dienen af te zien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot intrekking van het pgb.
4. Eiseres heeft in beroep kort samengevat het volgende aangevoerd. Bij het instellen van de vordering bij de rechtbank en het gerechtshof is eiseres ervan uitgegaan dat haar ziektekostenverzekeraar haar kosten van verblijf in de kliniek in [België] zal betalen. Deze verzekeraar heeft echter een handig verweer gevoerd bij de Geschillencommissie door naar voren te brengen dat zij niet hoeft te boeten voor de onrechtmatigheid aan de zijde van de gemeente, waarin de Geschillencommissie haar volgt. Volgens eiseres vordert verweerder feitelijk van eiseres een bedrag terug gelijk aan de schade die verweerder zelf door zijn onrechtmatig handelen heeft veroorzaakt. Nu vaststaat dat de ziektekostenverzekeraar niet betaalt, had verweerder moeten besluiten dat de factuur van de kliniek van € 32.697,- de schade is die verweerder veroorzaakt heeft door de woning van eiseres niet tijdig aan te passen. Immers rechtbank en gerechtshof stellen beide vast dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld. Niet alleen de zorgverzekeraar maar ook verweerder ontspringt echter de dans, waarbij eiseres als slachtoffer achterblijft. Reden waarom zij een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule.
5. Verweerder heeft ten aanzien van de aangevoerde beroepsgronden het navolgende verweer gevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voor deze zaak niet ertoe doet wat wel of niet is aangevoerd door partijen in de procedure bij de Geschillencommissie. Het betreft een heel andere soort procedure, die volledig los staat van de onderhavige procedure. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat er geen serieuze behandeling van het bezwaar heeft plaatsgevonden, stelt verweerder dat eiseres in de bezwaarfase (onder meer in het bezwaarschrift en de hoorzitting) de gelegenheid heeft gehad haar standpunt uit de doeken te doen. Verweerder streeft naar een objectieve en zorgvuldige besluitvorming. Verweerder ziet niet in waarom het besluit van 3 februari 2011, waarbij slechts een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten is toegekend, gevolgen zou moeten hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit dat ziet op de intrekking van het pgb ten behoeve van een woningaanpassing. Ook een verband tussen de civiele procedure en het bestreden besluit is er volgens verweerder niet.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Op 1 januari 2015 is de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking getreden.
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de Wmo wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wmo door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een pgb dan wel een financiële tegemoetkoming.
Artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, van toepassing blijft ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo.
8. De rechtbank is van oordeel dat gelet op artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 ten aanzien van de intrekking van het onder de Wmo toegekende PGB uitgegaan dient te worden van het recht zoals dat gold onder de Wmo. Verweerder heeft dit niet onderkend, maar de rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu aannemelijk is dat eiseres daardoor niet wordt benadeeld.
9. In de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012 (de Verordening) is in artikel 8, vijfde lid, bepaald dat het college steekproefsgewijs controleert of uit de verstrekte gegevens voldoende blijkt of pgb’s besteed zijn aan het doel, waarvoor zij zijn verstrekt.
In artikel 8, zesde lid, van de Verordening is bepaald dat indien uit de controle blijkt, dat het pgb niet is besteed aan het doel waarvoor zij is verstrekt, het college kan besluiten de voorziening geheel of gedeeltelijk in te trekken en het niet besteedde bedrag geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, dan wel te verrekenen met het pgb over de aansluitende periode.
In artikel 39 van de Verordening is bepaald:
1. Het college kan een besluit, genomen op grond van de verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;
b. gebleken is dat de verstrekte gegevens of informatie zodanig onjuist waren dat, indien de juiste gegevens of informatie waren verstrekt, een andere beslissing zou zijn genomen.
2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een pgb kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden
In artikel 42, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat het pgb ad € 56.000,- dat aan eiseres is toegekend voor aanpassing van haar woning aan [adres] te Brunssum, door eiseres hieraan niet is besteed. Dit betekent dat verweerder in beginsel bevoegd is het toegekende pgb in te trekken. Verweerder komt hierbij beleidsruimte toe. Verweerder moet de bevoegdheid echter uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot een evenredige belangenafweging. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting het pgb te gebruiken voor het doel waarvoor het is verstrekt en de gevolgen van intrekking van het pgb voor eiseres.
11. De rechtbank merkt op dat deze belangenafweging eerst gemaakt moet worden alvorens de vraag aan de orde is of er reden is toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Verordening. Naar het oordeel van de rechtbank is de belangenafweging die op grond van artikel 8, zesde lid, en artikel 39 van de Verordening moet worden gemaakt om een bevoegdheid tot intrekking van een pgb wel of niet te gebruiken, niet op een lijn te stellen met de afweging die op grond van artikel 42, eerste lid, van de Verordening moet worden gemaakt om de hardheidsclausule toe te passen. Deze laatste is immers eerst aan de orde, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval zijn belang bij intrekking zwaarder weegt dan de gevolgen van de intrekking voor eiseres. In het advies van de Bezwaarschriftencommissie, dat de motivering van het bestreden besluit vormt, wordt immers nadat is geconcludeerd dat de bevoegdheid van het verweerder om over te gaan tot intrekking van het verleende pgb vaststaat, slechts opgemerkt dat het derhalve alleszins redelijk is dat het verweerder gebruik maakt van de bevoegdheid tot intrekking van het pgb.
13. Voor een kenbare deugdelijke belangenafweging bestaat volgens de rechtbank des te meer grond gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval.
14. In dit verband acht de rechtbank van belang op te merken dat de civiele rechter weliswaar geoordeeld heeft dat de door verweerder te vergoeden schade ten gevolge van zijn onrechtmatige besluitvorming beperkt blijft tot de wettelijke rente over het toegekende pgb over een bepaalde periode, maar dit betekent volgens de rechtbank niet dat overige schade geen rol meer kan spelen bij de te maken belangenafweging. Niets staat eraan in de weg dat schade die eiseres stelt te hebben geleden als gevolg van verweerders besluiten, te weten de kosten van het verblijf in de kliniek in België en eventuele verdere verblijfskosten, wordt betrokken bij de belangenafweging wel of niet tot intrekking van het pgb over te gaan. Een veroordeling tot schadevergoeding in verband met het niet tijdig toekennen van een pgb is van andere orde dan het uitoefenen van de bevoegdheid tot intrekken van het pgb.
15. De rechtbank merkt verder op dat de situatie waarin eiseres zich medio 2012 - toen het pgb aan haar werd uitbetaald - bevond, een andere was dan de situatie zoals deze was ten tijde van haar aanvraag op 16 maart 2010 voor een pgb voor een woningaanpassing. Immers zoals blijkt uit het schrijven van 14 juni 2012 van haar toenmalige gemachtigde verbleef eiseres medio 2012 in de kliniek in België, waarvan haar ziektekostenverzekeraar de kosten niet meer wenste te vergoeden, terwijl haar behandelend artsen het onverantwoord vonden dat zij naar haar huis in Brunssum terugkeerde. De rechtbank is van oordeel dat in een dergelijke situatie de op dat moment geldende Wmo uitkomst had kunnen bieden. De gemachtigde van eiseres heeft zich weliswaar tot verweerder gewend in verband met de acute situatie waarin eiseres zich bevond, maar heeft daarbij geen beroep gedaan op de Wmo en verweerder aangesproken in het kader van het BW. Bij verweerder is evenmin de link gelegd met de Wmo. De rechtbank is van oordeel dat een en ander ook bij de belangenafweging dient te worden betrokken.
16. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt. De rechtbank stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Nu aan eiseres een toevoeging is verleend, dienen deze proceskosten vergoed te worden aan de gemachtigde van eiseres. Tevens dient verweerder aan eiseres het griffierecht te vergoeden.