ECLI:NL:RBLIM:2019:933

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 februari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
ROE 18/3000
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van lasten onder dwangsommen voor co-vergistingsinstallatie en droogprocedé met betrekking tot overtredingen van milieuregelgeving

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 1 februari 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van Holmel BV, die een co-vergistingsinstallatie exploiteert. De gemeente Leudal had aan Holmel BV lasten onder dwangsommen opgelegd vanwege vermeende overtredingen van milieuwetgeving, waaronder het gebruik van een tunneldroger en een opslagvoorziening zonder de benodigde omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat het gebruik van de zeefbandpers geen overtreding opleverde, omdat deze activiteit was gemeld en geaccepteerd. Voor de brikettenpers werd vastgesteld dat deze defect was en dus ook geen overtreding vormde. Echter, het gebruik van de tunneldroger en de opslagvoorziening werd als overtreding aangemerkt, omdat Holmel BV niet beschikte over de vereiste vergunningen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien de gevraagde omgevingsvergunning voor het droogprocedé was geweigerd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening gedeeltelijk toe, waarbij de last onder dwangsom voor het gebruik van de zeefbandpers en de brikettenpers werd opgeheven, maar de last voor de tunneldroger en de opslagvoorziening bleef bestaan. Tevens werd de hoogte van de dwangsommen als disproportioneel beoordeeld, wat leidde tot een herformulering van de lasten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/3000
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 februari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Holmel BV, te Heythuysen, verzoekster

(gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende 1], te [woonplaats] , en
[belanghebbende 2], te [woonplaats] (gemachtigde: mr. D. Pool).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsommen opgelegd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2019. Voor verzoekster is [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Derde-partijen (verder belanghebbenden) zijn in persoon verschenen.

Overwegingen

1. Verzoekster exploiteert op de locatie Aan de Heibloem 21a te Heythuysen een co-vergistingsinstallatie met warmtekrachtkoppeling waarvoor op 14 maart 2007 een oprichtingsvergunning op grond van de Wet Milieubeheer is verleend. De inrichting van verzoekster is een type-C-inrichting. Verzoekster heeft op 13 november 2015 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en veranderen van de werking van haar inrichting ten behoeve van het (inpandig) verder verwerken van digestaat (uit eigen productie in de co-vergistingsinstallatie) door het digestaat in een dunne en dikke fractie te scheiden, de dikke fractie in een tunneldroger te drogen tot een eindproduct, en dit gedroogd digestaat te persen tot briketten, en daarnaast voor het bouwen van een bouwwerk (plaatsen opslagvoorziening voor het gedroogde digestaat in de vorm van briketten dan wel korrels). Bij besluit van 6 maart 2018 is die omgevingsvergunning geweigerd. Verzoekster heeft tegen die weigering beroep ingesteld en de behandeling van die zaak zal plaatsvinden ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 11 april 2019.
2. Op 13 april 2018 hebben belanghebbenden onder verwijzing naar het afwijzende besluit van 6 maart 2018 verweerder verzocht om handhavend op te treden. Het voornemen daartoe is op 31 juli 2018 aan verzoekster toegezonden en verzoekster heeft haar zienswijze daarop kenbaar gemaakt. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan verzoekster de lasten opgelegd om uiterlijk 31 december 2018 op de locatie Aan de Heibloem 21a (1) het strijdig gebruik te beëindigen en beëindigd te houden door de installaties waaronder de tunneldroger met bijbehorende biologische luchtwasser, de zeefbandpers met bijbehorende chemische luchtwasser en de brikettenpers ten behoeve van het drogingsprocedé buiten werking te stellen/laten en te houden, en (2) het strijdig gebruik te beëindigen en beëindigd te houden door de opslagvoorziening (opslagbunker/mestsilo) van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, onder verbeurte van dwangsommen van € 1.500,= per week (of een gedeelte ervan) voor het niet tijdig voldoen aan de last onder (1) met een maximum van
€ 15.000,=, en € 2.000,= per week voor het niet tijdig voldoen aan de last onder (2) met een maximum van € 20.000,=. Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder de begunstigingstermijn van de lasten onder dwangsommen verlengd tot twee weken nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Anders dan verzoekster van mening is, is het spoedeisend belang niet gelegen in de door haar geschetste (ingrijpende) gevolgen van het voldoen aan de opgelegde lasten. Het spoedeisend belang is echter wel gelegen in de aard van het besluit en in de ommekomst van de begunstigingstermijn.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
overtredingen
4. Handhavend optreden is aan de orde als er sprake is van overtredingen: gedragingen die in strijd zijn met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Met betrekking tot voorlopige beantwoording van de vraag of en in welke omvang er sprake is overtreding van enig wettelijk voorschrift overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Aan verzoekster is op 14 maart 2007 het co-vergistingsprocedé vergund tot en met het eindproduct: de digestaat. Nadien is verzoekster begonnen om de digestaat uit het co-vergistingsprocedé met een zeefbandpers te scheiden in een dikke en een dunne fractie en nog later om de dikke fractie in een tunneldroger te drogen en de gedroogde digestaat in een brikettenpers te persen. Verzoekster heeft met betrekking tot de zeefbandpers (en de luchtwasser) op 24 juli 2014 een melding in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan en die melding is door verweerder geaccepteerd. Volgens verzoekster op aandringen van verweerder is echter op 13 november 2015 omgevingsvergunning aangevraagd voor zowel de zeefbandpers (met bijbehorende chemische luchtwasser), als de tunneldroger (met bijbehorende biologische luchtwasser) en de brikettenpers; en daarnaast voor de opslagvoorziening.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu voor het geheel van het drogingsprocedé op 13 november 2015 omgevingsvergunning is aangevraagd, ook het geheel van het procedé (scheiden, drogen, persen en opslaan) na de weigering van de gevraagde vergunning overtredingen oplevert van wet- en regelgeving. Verweerder acht het gebruiken van hal 4 waarin de zeefbandpers, de tunneldroger en de brikettenpers staan, strijdig met het geldende bestemmingsplan en met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De bouw en het gebruik van de opslagvoorziening acht verweerder in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en c, en met artikel 2.3a van de Wabo.
5. Verzoekster heeft voor haar type-C-inrichting in beginsel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo nodig nu zij met de uitbreiding van de activiteiten in haar inrichting een verandering of verandering van de werking van haar inrichting heeft beoogd. Feitelijk is immers sprake van een verandering van de werking van de inrichting en dat verzoekster die verandering omschrijft als nageschakelde techniek, wat daar ook van zij, is voor dat oordeel niet relevant. Voor zover verzoekster heeft betoogd dat het gehele procedé van co-vergisting en scheiding, droging en persen, één niet te scheiden proces is, mag dat weliswaar te verdedigen zijn, maar dat neemt niet weg dat het procedé in 2007 voor een deel is aangevraagd (en vergund) en voor een ander deel in de jaren vanaf 2012 is opgestart, en in 2015 aangevraagd. Dat het gehele procédé valt onder de oprichtingsvergunning 14 maart 2007, volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoekster beschikt niet over de benodigde omgevingsvergunning voor het veranderen of veranderen van de werking van de inrichting.
Verzoekster heeft echter met betrekking tot één onderdeel van die verandering, te weten het installeren en gebruik van de zeefbandpers, met luchtwasser, wel een melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan en die melding is door verweerder geaccepteerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gebruik van de zeefbandpers voor de scheiding van digestaat is toegestaan, maar gebruik voor de scheiding van digestaat als start van het droogprocedé niet. De voorzieningenrechter komt een dergelijk onderscheid irreëel en niet handhaafbaar voor. In aanmerking genomen dat het gebruik van de zeefbandpers is gemeld en die melding is geaccepteerd, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het gebruik van de zeefbandpers een overtreding van de milieuregelgeving oplevert.
6. Voor zover het betreft de brikettenpers is met een controlerapport van 5 oktober 2018 vastgesteld dat die pers defect en buiten gebruik was (en -onbestreden- nog steeds is), zodat in zoverre geen sprake is van een overtreding.
7. De opslagvoorziening die door verzoekster is opgericht is een bouwwerk van 12 meter hoog en er kan een vrachtwagen onderdoor rijden die dan geladen kan worden met het eindproduct van de gedroogde digestaat. In artikel 4.2.4 van het bestemmingsplan Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016 (verder: het bestemmingsplan) is bepaald dat een mestsilo (niet zijnde een kunstmestsilo) een maximale bouwhoogte mag hebben van 6 meter en dat een voedersilo, een kunstmestsilo en een spuiwateropslag een maximale bouwhoogte mogen hebben van 12 meter. Niet in geschil is dat als de opslagvoorziening moet worden aangemerkt als een mestsilo onderhavig bouwwerk de maximale bouwhoogte op grond van de bouwregels uit het bestemmingsplan overschrijdt en dat verzoekster niet beschikt over de voor de bouw en het gebruik van de opslagvoorziening alsdan benodigde omgevingsvergunning.
8. Verzoekster heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3535) over haar beroep tegen het bestemmingsplan. Dat beroep was gericht tegen de in het bestemmingsplan opgenomen definitie in artikel 1, lid 1.48 van de planregels over co-vergisting. Verzoekster heeft bij de Afdeling betoogd dat hetgeen aan haar in 2007 was vergund en waarop de aanvraag van 13 november 2015 zag, niet onder de door de gemeenteraad gegeven definitie van co-vergisting in het bestemmingsplan viel en zou vallen. De gegeven definitie sloot volgens verzoekster ten onrechte niet aan bij de uitbreiding waar zij om heeft verzocht, terwijl er volgens verzoekster, ten tijde van de behandeling van de zaak bij de Afdeling, sprake was van een voldoende concreet initiatief waarmee de gemeenteraad in het plan volgens haar ten onrechte geen rekening heeft gehouden. De Afdeling heeft het beroep van verzoekster gegrond verklaard en in haar uitspraak van 20 december 2017 die definitie vastgesteld op de volgende tekst:
co-vergisting is het gelijktijdig vergisten van verschillende biomassastromen in een vergistingsinstallatie tot eindproducten krachtens de Meststoffenwet, waarbij biogas, elektriciteit en warmte als bron voor duurzame energie wordt geproduceerd. Het bewerkingsprocedé bestaat uit het vergisten van tenminste 50% dierlijke mest aangevuld met eigen of van derden afkomstige co-substraten (organische materialen zoals maïs, gras, glycerine, restproducten uit de voedingsmiddelenindustrie).Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat als artikel 1, lid 1.48 van de planregels in bedoelde zin wordt gewijzigd, tussen partijen (verzoekster en de gemeenteraad) niet langer in geschil is dat ook de door verzoekster gewenste uitbreiding van de haar vergunde activiteiten binnen die definitie valt.
Hieruit volgt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de oorspronkelijk vergunde co-vergisting plus het scheidings-, en drogingsprocedé, inclusief de persing in briketten (alsmede de opslag) uit de aanvraag van 13 november 2015, valt onder de definitiebepaling van “co-vergisting” van het geldende bestemmingsplan. Nu op de percelen van de inrichting de bestemming “Agrarisch met waarden – 1”en de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – co-vergisting” rust, is het gehele procedé in overeenstemming met de definitie van het geldende bestemmingsplan. Deze planologische beoordeling maakt echter niet dat verzoekster voor de verandering (van de werking) van de inrichting voor zover het betreft de installatie en het gebruik van de tunneldroger (inclusief luchtwasser) geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo nodig heeft. Ook voor de opslagvoorziening geldt dat er in verband met de overschrijding van de maximale bouwhoogte een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan nodig is.
9. Uit het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter voorlopig oordelend dat er ten aanzien van de tunneldroger en de opslagvoorziening sprake is van de beschreven overtredingen als gevolg waarvan verweerder bevoegd is handhavend op te treden. Ten aanzien van het gebruik van de zeefbandpers en de brikettenpers is verweerder naar voorlopig oordeel niet bevoegd handhavend op te treden. In zoverre zal de voorzieningenrechter dan ook een voorlopige voorziening treffen.
beginselplicht
10. Ten aanzien van de wel geconstateerde overtredingen rust er op verweerder de beginselplicht tot handhaving over te gaan. Die beginselplicht houdt in dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
concreet zicht op legalisatie
11. Van concreet zicht op legalisatie van de hiervoor beschreven overtredingen is, ten tijde van onderhavig handhavingsbesluit, voorlopig oordelend, geen sprake. Verweerder heeft immers uitdrukkelijk geweigerd om omgevingsvergunning te verlenen voor het droogprocedé zoals aangevraagd op 13 november 2015 (waarvan de tunneldroger en de opslagvoorziening deel uit maken). Er is evenmin sprake van een aangepaste/gewijzigde aanvraag door verzoekster, waarvan de behandeling in een gevorderd stadium is en waaraan verweerder voornemens is medewerking te verlenen, zodat op grond daarvan gezegd moet worden dat er concreet zicht is op legalisatie. Voor zover in bezwaar is aangevoerd dat verzoekster zich bij brief van 24 april 2017, op verzoek en uitnodiging van verweerder, bereid heeft verklaard om de aanvraag aan te vullen door het treffen van maatregelen in de zin van verhoging van de afvoer van de lucht uit de chemische luchtwasser via een schoorsteen van 7,2 meter en verhoging van het emissiepunt van de biologische luchtwasser tot een hoogte van 7,2 meter, leidt dit niet tot de conclusie dat daardoor de oorspronkelijke aanvraag is aangevuld, laat staan dat daardoor sprake is van een aangevulde aanvraag die een grote kans van slagen heeft. Dat verzoekster bereid is die maatregelen te treffen, leidt niet tot een andere conclusie over concreet zicht op legalisatie. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat de beroepsgronden en de door haar ingeschatte kans van slagen van de beroepsprocedure tegen de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning, wat daarvan ook zij, dienen te leiden tot het aannemen van concreet zicht op legalisatie, volgt de voorzieningenrechter haar niet. De geldende jurisprudentie over concreet zicht op legalisatie biedt daarvoor geen ruimte.
bijzondere omstandigheden
12. Vervolgens staat de voorzieningenrechter voor voorlopige beantwoording van de vraag of de bijzondere omstandigheden van het geval nopen tot afzien van handhavend optreden. Verzoekster heeft in dat kader gewezen op het feit dat zowel verweerder als de gemeenteraad positief stonden tegenover gunning van hetgeen verzoekster op 13 november 2015 heeft aangevraagd. De ontwerpvergunning en de positieve verklaring van geen bedenkingen hebben ter inzage gelegen, en verweerder heeft ook uitdrukkelijk uiting gegeven aan dat positieve voornemen. Pas naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en onderzoek door de Omgevingsdiensten Midden- en West-Brabant (20 februari 2017) en Zuidoost-Brabant (3 augustus 2017) heeft de gemeenteraad op 21 november 2017 alsnog de beslissing genomen geen verklaring van geen bedenkingen te verlenen en in navolging daarvan heeft verweerder alsnog geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Onder verwijzing naar die voorgeschiedenis heeft verzoekster betoogd dat er (tot 21 november 2017) sprake is geweest van concreet zicht op legalisatie dat in het kader van bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhavend optreden, in ogenschouw dient te worden genomen.
Verzoekster heeft voorts een beroep gedaan op een toezegging dat met handhaving gewacht zou worden op de uitkomst van het beroep dat verzoekster heeft ingesteld tegen het weigeringsbesluit van 6 maart 2018.
Verder heeft verzoekster uitvoerig de ingrijpende financiële en economische gevolgen geschetst van het moeten stopzetten van het drogingsprocedé voor haar zelf en voor haar ketenpartners, en daarnaast de onherstelbaarheid van het stoppen met het co-vergistingsprocedé onder de aandacht gebracht in relatie tot de mogelijk voor haar positieve uitkomst van de beroepsprocedure. Ter zitting heeft zij daarover toegelicht dat er gebruik wordt gemaakt van een bacteriecultuur die met veel zorg tot stand is gekomen en waarvoor na stopzetten van het procedé een periode van een half jaar nodig is om die opnieuw op te bouwen.
13. De voorzieningenrechter neemt zonder meer aan dat het stopzetten van het droogprocedé grote gevolgen zal hebben voor verzoekster. Zij merkt daarbij echter ook op dat voor zover verzoekster heeft gesteld dat daarmee het gehele procedé, en dus ook de in 2007 vergunde co-vergistingsactiviteiten, tot stilstand komt of dient te komen, niet een direct, maar indirect, gevolg zou zijn van de aangevochten last onder dwangsom. De last onder dwangsom strekt er immers toe het droogprocedé stil te leggen en niet ook de in 2007 vergunde co-vergisting. Het niet of moeilijk kunnen afzetten van niet gedroogde digestaat is een gevolg van het functioneren van de markt voor mestverwerking. Met verweerder is ook de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het niet (meer) kunnen nakomen van contractuele en financiële verplichtingen die verzoekster is aangegaan voorafgaand aan de vergunningverlening, voor haar rekening en risico komen. Dat er inderdaad een periode is geweest dat het er wel naar uit heeft gezien dat hetgeen verzoekster had aangevraagd ook daadwerkelijk vergund zou gaan worden, maakt dat niet anders. Dat er een periode van concreet zicht op legalisatie is geweest, is slechts relevant geweest in het kader van al dan niet handhavend optreden en maakt niet dat de gevolgen van investeringsbeslissingen en contractuele verplichtingen die zijn aangegaan in een periode dat er geen geldende vergunning (voor het droogprocedé) was, niet meer voor risico van verzoekster komen.
Voor zover verzoekster een beroep heeft gedaan op de onherstelbaarheid van het stopzetten van het gehele procedé, legt dit geen doorslaggevend gewicht in de schaal omdat geen sprake is van een last waarmee het gehele proces moet worden stilgelegd. De last strekt niet verder dan het droogprocedé en niet ook tot de inzet van de bacteriecultuur in het eerder vergunde deel van de co-vergisting. Ook hier onderkent de voorzieningenrechter overigens wel dat het opbreken van financiële en contractuele verplichtingen een grote impact heeft, maar er is vooralsnog niet overtuigend aangetoond dat dit tot onherstelbare problemen zal leiden.
14. Met betrekking tot het beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Indien een procespartij zich beroept op een vermeende schending van het vertrouwensbeginsel, ligt op deze partij de bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake is van een concrete ongeclausuleerde toezegging, die rechtens gehonoreerd dient te worden. In verband met derdenbelangen en de beginselplicht tot handhaving geldt dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver reikt dat gerechtvaardigde belangen altijd moeten worden gehonoreerd.
Verzoekster beroept zich op een contact met verweerder waarbij is gesproken over de tijdlijnen van de handhaving in relatie tot de beroepszaak over het weigeringsbesluit, waarbij voor verzoekster de indruk zou zijn ontstaan dat met handhaving zou worden gewacht op de lopende beroepsprocedure. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat op geen enkel moment is toegezegd dat zou worden afgezien van handhavend optreden zolang de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen het weigeringsbesluit.
Verzoekster heeft ook betoogd dat zij uit contacten met de Provincie Limburg had begrepen dat verweerder bereid was om ook de mogelijk toekomstige bedrijfsactiviteiten van verzoekster te legaliseren.
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat er geen sprake is van concreet bewijs op grond waarvan aannemelijk is dat verweerder te honoreren toezeggingen heeft gedaan over afzien van handhavend optreden, dan wel over uitstel totdat het weigeringsbesluit onherroepelijk is. Wat er ook zij van het standpunt van Gedeputeerde Staten van Limburg over eventuele toekomstige mogelijkheden voor legalisatie, dat doet aan de bevoegdheid van verweerder om zijn handhavingsmogelijkheden te onderzoeken en er gebruik van te maken niet af. Gegeven deze omstandigheden slaagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel, als gevolg waarvan verweerder had moeten afzien van handhaven, niet.
omvang van de lasten
15. De conclusie uit het voorgaande is dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder nopen tot het afzien van handhavend optreden ten aanzien van de vastgestelde overtredingen, zodat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Verweerder heeft dat gedaan door de lasten op te leggen zoals beschreven in r.o 2. Ten aanzien van de last onder (1) is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat in zoverre gesproken moet worden van beperktere overtredingen dan door verweerder in aanmerking is genomen in de formulering van de last. Feitelijk werkt de opgelegde last echter alleen ten aanzien van het gebruik van de tunneldroger, omdat de brikettenpers (nog steeds) buiten gebruik is en verweerder met betrekking tot de zeefbandpers al heeft toegestaan dat die in bedrijf mocht blijven voor scheiding van de dikke en dunne fractie als afronding van het co-vergistingsproces. Dat betekent dat de voorzieningenrechter in de omstandigheden dat de last feitelijk niet verder strekt dan de overtreding die ziet op het gebruik van de tunneldroger, geen aanleiding ziet om een voorlopige voorziening te treffen.
16. Ten aanzien van de last onder (2) heeft verzoekster aangevoerd dat die last te ver gaat. Daarbij heeft verzoekster gewezen op de onzekerheid over de uitkomst van de beroepszaak tegen het weigeringsbesluit en de kans dat in de toekomst alsnog die opslagvoorziening mag worden (gebouwd en) gebruikt. Bovendien heeft zij daarbij aangevoerd dat de opslagvoorziening overeenkomstig artikel 4.2.4, aanhef en onder n, sub 9 van de bestemmingsplanregels voor bijvoorbeeld voer of voor kunstmest mag worden gebruikt. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat, gelet op de mogelijkheden voor ander gebruik van de opslagvoorziening dan voor opslag van eindproduct van het droogprocedé, het moeten verwijderen (en verwijderd houden) de last onnodig bezwarend is en daarmee disproportioneel. Daarin is grond gelegen om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende herformulering van de last onder (2) en wel als volgt:

het strijdig gebruik te beëindigen en beëindigd te houden door de opslagvoorziening (opslagbunker/mestsilo) niet meer te gebruiken voor opslag van eindproduct van het droogprocedé.

dwangsommen
17. Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De last onder dwangsom moet ervoor zorgen dat betrokkene de regels naleeft. Dit betekent dat de hoogte van het bedrag verzoekster moet stimuleren om de regels niet (meer) te overtreden.
Verweerder heeft voor het niet tijdig voldoen aan de last onder (1) een dwangsom opgelegd van € 1.500,= per week (of een gedeelte ervan) met een maximum van € 15.000,=. De hoogte van die dwangsom is echter gebaseerd op omvangrijkere overtredingen dan door de voorzieningenrechter worden onderschreven. Daarom vergt de hoogte van die dwangsom in het besluit op bezwaar een nadere motivering met betrekking tot de redelijke verhouding tussen de hoogte van de dwangsom en de zwaarte van het geschonden belang, en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Met betrekking tot de last onder (2) heeft verweerder voor het niet tijdig voldoen hieraan een dwangsom opgelegd van € 2.000,= met een maximum van € 20.000,=. De motivering van de hoogte van de dwangsom vergt, gelet op de herformulering van de last onder (2) eveneens een nadere motivering.
In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen omdat het hierbij gaat om een financieel belang waarbij verzoekster nu geen spoedeisend belang heeft.
begunstigingstermijn
18. Voor zover verzoekster heeft beoogd aan te voeren dat de begunstigingstermijn gesteld had moeten worden op de tijd die nodig is tot het weigeringsbesluit onherroepelijk is geworden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb, is verweerder verplicht om de overtreder een termijn te gunnen gedurende welke hij de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 december 2015; ECLI:NL:RVS:2015:3891), komt aan het bestuursorgaan bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige beslissingsruimte toe. Echter, als uitgangspunt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Een begunstigingstermijn mag ook niet wezenlijk korter worden gesteld dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen. Daarbij dienen voorts alle betrokken belangen in aanmerking te worden genomen en mag het resultaat daarvan niet onevenredig zijn. Bij de vaststelling van een begunstigingstermijn dient echter het belang van de beëindiging wel voorop te blijven staan. Daar komt bij dat omwonende derden, zoals belanghebbenden, er belang bij hebben gevrijwaard te blijven van overlast, door in dit geval met name geur.
De voorzieningenrechter weegt de gestelde grote belangen van verzoekster bij een lange begunstigingstermijn niet zwaarder dan de belangen van verweerder en belanghebbenden bij beëindiging van de overtredingen op een redelijk korte termijn. Niet gesteld of gebleken is dat de overtredingen niet in de gegeven tijd kunnen worden beëindigd. Ook in zoverre is er derhalve geen grond om een voorlopige voorziening te treffen.
19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verweerder niet bevoegd is met een last onder dwangsom op te treden ten aanzien van het gebruik van de zeefbandpers (inclusief luchtwasser) en de brikettenpers. Ten aanzien van de last onder (1) wordt het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige (voor zover het gaat om het gebruik van de tunneldroger (inclusief de luchtwasser) afgewezen. De voorzieningenrechter treft verder de voorlopige voorziening dat de last onder (2) wordt beperkt en geherformuleerd als in r.o. 16 is geformuleerd.
20. Omdat het verzoek gedeeltelijk wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door of namens haar betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt verder verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,-.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe voor zover het gaat om het gebruik van de zeefbandpers (inclusief luchtwasser) en de brikettenpers en bepaalt dat verweerder in zoverre niet bevoegd is met een last onder dwangsom op te treden;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor zover het gaat om het gebruik van de tunneldroger (inclusief luchtwasser) af;
- bepaalt dat de last onder (2) wordt beperkt en geherformuleerd tot:

het beëindigen en beëindigd houden van strijdig gebruik door de opslagvoorziening (opslagbunker/mestsilo) niet meer te gebruiken voor opslag van eindproduct van het droogprocedé;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 februari 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.