ECLI:NL:RBLIM:2019:9354

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
8052625 CV EXPL 19-6388
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de afgifte van een hond tussen eiser en gedaagde

In deze zaak, die op 21 oktober 2019 door de kantonrechter in Maastricht is behandeld, vordert eiser, vertegenwoordigd door mr. W.W.J. Houben, dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. S.A.H. Creusen, de hond dient af te geven. Eiser stelt dat hij de hond op 25 juni 2018 van gedaagde heeft gekregen als schenking, terwijl gedaagde betwist dat eiser de eigenaar is en aanvoert dat hij de hond op 5 augustus 2019 weer heeft teruggekregen. De procedure begon met een mondelinge behandeling op 7 oktober 2019, waarna de kantonrechter de zaak heeft beoordeeld.

De feiten zijn als volgt: gedaagde heeft de hond in 2017 gekregen en heeft deze in 2018 aan eiser gegeven. Eiser heeft de hond meer dan een jaar bij zich gehad, maar op 5 augustus 2019 heeft gedaagde de hond weer meegenomen. Eiser heeft sindsdien geprobeerd de hond terug te krijgen, maar gedaagde weigert dit. De hond is geregistreerd op naam van eiser, maar het hondenpaspoort vermeldt gedaagde als eerste eigenaar.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat eiser de eigenaar van de hond is. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat hij op 5 augustus 2019 afstand heeft gedaan van de hond. De vorderingen van eiser zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 720,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8052625 CV EXPL 19-6388
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 21 oktober 2019
in de zaak van
[eiser],
wonend [adres 1] ,
[woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. W.W.J. Houben,
tegen
[gedaagde],
wonend [adres 2] ,
[woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. S.A.H. Creusen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • het emailbericht van 3 oktober 2019 van [eiser] met producties
- de op 7 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 22 juni 2017 is [gedaagde] middels schenking de eigenaar geworden van een hond, ras Amerikaanse Pit Bully. Zij heeft de hond toen “ [naam hond 1] ” genoemd.
2.2.
[gedaagde] had weinig tijd voor de hond. Via kennissen is [gedaagde] in contact gekomen met [eiser] . Op 25 juni 2018 hebben partijen met elkaar afgesproken. Het klikte tussen [eiser] en de hond en [eiser] heeft de hond toen meegenomen. [eiser] stuurt [gedaagde] via whatsapp later die avond het bericht dat hij de hond “ [naam hond 2] ” heeft genoemd. [gedaagde] reageert hierop per whatsapp:
Is ook beter dan [naam hond 1]
[gedaagde] stuurt later die avond het bericht:
Zeg maar wanneer je het wilt, als je haar wilt houden
2.3.
[eiser] heeft de hond sindsdien meer dan een jaar ononderbroken bij zich gehad. In het begin hebben partijen nog contact gehad over de hond, maar dit contact is na verloop van tijd afgenomen. [gedaagde] heeft het hondenpaspoort bij [eiser] in de brievenbus gedaan.
2.4.
[eiser] heeft in die periode op een facebookpagina het doen en laten van de hond vermeld. [gedaagde] had toegang tot die pagina.
2.5.
Op 5 augustus 2019 is [gedaagde] bij [eiser] langs geweest en heeft zij de hond meegenomen. [eiser] heeft bij die gelegenheid de hond de halsband omgedaan en de hondenriem aan [gedaagde] overhandigd.
2.6.
Nadien heeft [eiser] [gedaagde] tevergeefs gesommeerd tot afgifte van de hond.
2.7.
De hond bevindt zich tot op heden bij [gedaagde] .
2.8.
Het hondenpaspoort is nog in het bezit van [eiser] . In het hondenpaspoort staat [gedaagde] als eerste eigenaar vermeld en [eiser] als tweede eigenaar.
2.9.
De hond is bij de Nederlandse Databank Gezelschapsdieren geregistreerd op naam van [eiser] met vermelding van het microchipnummer.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de kantonrechter bepaalt dat [gedaagde] de hond dient af te geven op verbeurte van een dwangsom en [gedaagde] veroordeelt in de kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij de eigenaar is van de hond (artikel 5:2 BW). Hij stelt daartoe dat [gedaagde] op 25 juni 2018 de hond aan hem heeft geschonken en dat [gedaagde] de hond thans onrechtmatig onder zich houdt.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en betwist dat [eiser] de eigenaar is. Zij stelt dat zij de eigenaar is van de hond. Zij voert hiertoe aan dat [eiser] slechts tijdelijk voor de hond zou zorgen, omdat zij overdag aan het werk was. Zo [eiser] al de eigenaar is geworden, dan heeft hij op 5 augustus 2019 afstand gedaan van het eigendomsrecht en heeft [gedaagde] de eigendom opnieuw verkregen.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van [eiser] ziet op een stopzetting van een inbreuk op zijn gepretendeerd eigendomsrecht, zodat [eiser] in beginsel een voldoende spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. Dit klemt temeer nu het hier een levend dier betreft. Dat [eiser] niet stelt dat de hond bij [gedaagde] niet goed zou worden verzorgd, maakt dit niet anders.
4.2.
Beoordeeld moet worden of met voldoende mate van zekerheid te verwachten is dat de bodemrechter – later oordelende – [gedaagde] zal veroordelen tot afgifte van de hond. Die beoordeling moet geschieden aan de hand van de in deze procedure aangevoerde feiten en omstandigheden, waar geen plaats is voor nadere bewijslevering.
4.3.
In het kader van de onderhavige procedure is niet met voldoende mate van zekerheid vast te stellen of [eiser] dan wel [gedaagde] de eigenaar is van de hond. Beide partijen stellen immers de (laatste) eigenaar te zijn.
4.3.1.
[eiser] heeft zijn stelling dat [gedaagde] op 25 juni 218 de hond aan hem heeft geschonken met stukken onderbouwd. [gedaagde] heeft niets ingebracht tegen de whatsapp-berichten, zodat de inhoud ervan als vaststaand kan worden aangenomen. In die berichten is steun te vinden voor de stelling van [eiser] dat [gedaagde] de hond inderdaad aan [eiser] heeft gegeven, met de bedoeling dat [eiser] de hond mocht houden. [gedaagde] heeft ook niet betwist dat [eiser] de hondenbelasting voor de hond heeft betaald en dat [gedaagde] zich na verloop van tijd geen moeite heeft getroost om de hond nog te zien. [eiser] heeft in dit verband verklaard dat hij nog een aantal keren contact heeft opgenomen met [gedaagde] of ze langs wilde komen en dat [gedaagde] telkens aangaf geen tijd te hebben. [gedaagde] zelf heeft verklaard dat zij een paar keer aan de deur is geweest, maar dat [eiser] er niet was, en “geen nieuws goed nieuws” is. Dit alles past in het plaatje dat [eiser] de hond van [gedaagde] heeft gekregen. Dit alles kan [eiser] evenwel niet baten.
4.3.2.
[eiser] heeft namelijk de stelling van [gedaagde] dat [eiser] de gepretendeerde eigendom in ieder geval op 5 augustus 2019 heeft prijs gegeven, niet gemotiveerd weersproken. [eiser] stelt in dit verband weliswaar dat hij de hond niet vrijwillig heeft afgestaan, maar hij erkent dat hij bij die gelegenheid tegen [gedaagde] heeft gezegd dat zij de hond kon meenemen en dat hij de hond toen ook de halsband heeft omgedaan - volgens [eiser] omdat [gedaagde] anders feitelijk niet in staat was om de hond mee te nemen. [eiser] betwist ook niet dat hij [gedaagde] vervolgens zonder slag of stoot met de hond naar buiten heeft laten gaan. [gedaagde] heeft in dit verband nog bewijs aangeboden in de vorm van een filmfragment. Daarbij komt dat [eiser] verklaart dat hij toen in paniek heeft gehandeld omdat hij een feestje had gehad en zich overrompeld voelde. Gelet op deze uitlating is niet onaannemelijk dat [eiser] op 5 augustus 2019 afstand heeft gedaan van de hond (zo hij al eigenaar was) c.q. de hond heeft teruggegeven (en dat hij kort daarna spijt hiervan kreeg). Hiervan uitgaande, heeft [eiser] niets ingebracht tegen de stelling van [gedaagde] dat [gedaagde] op deze wijze weer de eigenaar is geworden van de hond.
4.3.3.
Het enkele feit dat [eiser] in het bezit is van het hondenpaspoort, maakt het vorenstaande niet anders. Ook de omstandigheid dat onder het kopje eigenaar met pen zijn naam staat genoteerd, is geen bewijs dat hij de eigenaar is van de hond. Hij heeft ter zitting immers erkend dat hij uit eigen beweging zijn naam erin heeft geschreven. [eiser] heeft voorts niet betwist dat de registratie van het hondenpaspoort, alsook van de chip, niet wordt gecontroleerd en dat beide handelingen ook anderszins zonder overleg met [gedaagde] is gebeurd. Het paspoort kan dan ook niet dienen als bewijs dat de hond van [eiser] is, nog daargelaten dat [eiser] wellicht nadien het eigendomsrecht heeft prijsgegeven.
4.4.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en zal [eiser] als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] vast te stellen op € 720,00 aan salaris gemachtigde.

5.Beslissing

De kantonrechter in kort geding
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 720,00,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken.
NIv