ECLI:NL:RBLIM:2019:9696

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2056
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van bijstandsverlening na onderzoek naar inlichtingenplicht en werkzaamheden in kapsalon

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein en eisers, die bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Het primaire besluit van 14 maart 2018, waarbij de bijstandsverlening met terugwerkende kracht werd ingetrokken, was gebaseerd op een signaal van het inlichtingenbureau over niet-gemelde inkomsten uit kapperswerkzaamheden. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna het bestreden besluit van 19 juli 2018 volgde, waarin het bezwaar deels gegrond werd verklaard, maar de intrekking van de bijstand bleef staan.

Tijdens de zitting op 22 augustus 2019 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser werkzaamheden heeft verricht in een kapsalon, maar dat de waarnemingen van de sociale recherche onvoldoende bewijs leveren voor de conclusie dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd is, omdat niet kan worden vastgesteld dat eiser meer werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft gemeld. De rechtbank herroept daarom het primaire besluit en vernietigt het bestreden besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

De rechtbank benadrukt dat het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/2056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser en eiseres], te [woonplaats] , samen aan te duiden als eisers
(gemachtigde: mr. J.J.M. van Asten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder

(gemachtigde: M.E. Sparreboom).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een besluit op grond van de Participatiewet (Pw) genomen, waarbij het recht op bijstand is ingetrokken met ingang van 1 september 2017.
Bij besluit van 19 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers ontvingen bijstand naar de gehuwdennorm. Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat sprake is van niet gemelde (kappers)inkomsten is verweerder een onderzoek opgestart naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader is eiser verzocht stukken over te leggen, heeft een onderhoud met eiser plaatsgevonden, is contact opgenomen met de boekhouder van de kapsalon en is een onderzoek op internet ingesteld. Voorts heeft de sociale recherche waarnemingen verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport.
2. De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij besluit van 14 maart 2018 de bijstand van eisers met ingang van 1 september 2017 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat door de schending van de inlichtingenplicht de daadwerkelijk omvang van de werkzaamheden van eiser bij kapsalon [naam] en hiermee samenhangend de hoogte van het inkomen vanaf september 2017 niet is vast te stellen. Hiertegen is bezwaar gemaakt.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het advies van de commissie bezwaar en beroep en voor zover relevant, het bezwaar gegrond verklaard en de datum van intrekking van uitkering gewijzigd in 1 november 2017. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat eiser in de in geding zijnde periode geregeld meer uren aanwezig was in de kapsalon dan de door hem opgegeven uren waarin hij werkzaamheden zou hebben verricht en dat hij in ieder geval vanaf genoemde datum een vast dienstverband heeft. Eiser heeft bovendien wisselende en tegenstrijdige informatie verstrekt over zijn aanwezigheden werkzaamheden in de kapsalon. Deze informatie kwam voorts voor een deel niet overeen met de door de sociale recherche verrichtte waarnemingen.
4. Hiertegen heeft eiser aangevoerd dat hij beperkte werkzaamheden heeft verricht, zodat niet het recht op bijstand kan worden ingetrokken. Voorts heeft eiser op de mutatieformulieren vermeld wanneer hij werkzaamheden verrichtte. Deze informatie is juist. Het is wel mogelijk dat eiser op ander tijdstippen in de zaak is gezien, maar dan verrichte hij geen werkzaamheden. Hij moest dan wachten op een klant. Eiser kreeg per klant betaald. Het recht op bijstand kan dus wel worden vastgesteld. Verweerders onderzoek is onzorgvuldig dan wel onvolledig dan wel onjuist. Misschien heeft de sociale recherche andere personen dan eiser gezien in de winkel en is er sprake van persoonsverwarring. De waarnemingen zijn van buiten verricht en zijn onvoldoende concreet. Er is geen fotomateriaal aanwezig. Overigens is één waarnemer juridisch medewerker van verweerder en geen sociaal rechercheur. De waarnemingen bestrijken verder niet de gehele periode van 1 december 2017 tot en met 10 februari 2018, zodat de intrekking van het recht op bijstand over deze periode niet is gerechtvaardigd. De door eiser genoten inkomsten heeft eiser bij verweerder gemeld, deze blijken uit de bankafschriften en worden bevestigd door de loonstroken, zodat een herziening van het recht met inachtneming van de inkomsten is gerechtvaardigd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand
7. Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover hier van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van
bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in
artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te
hoog bedrag verlenen van bijstand.
8. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstand behoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
9. De in deze procedure te beantwoorden vraag is, of de door verweerder verrichte onderzoeksactiviteiten de conclusie rechtvaardigen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat eisers werkzaamheden afwijken van zijn meldingen aan verweerder.
10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser vanaf 1 november 2017 werkzaamheden heeft verricht in kapsalon [naam] . Eiser heeft deze werkzaamheden bij verweerder gemeld. Verder ligt aan deze werkzaamheden een bij verweerder bekende arbeidsovereenkomst ten grondslag en zijn de werkzaamheden en het aan eiser uitbetaalde loon verwerkt in de boekhouding van de kapsalon. Ook de afschriften van de bankrekening van eisers is bekend bij verweerder. Op deze afschriften is te zien dat door de kapsalon aan eiser betalingen zijn gedaan. Daarmee heeft eiser in beginsel voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht.
11. De vraag in deze zaak spitst zich dan ook toe op de vraag of de waarnemingen door verweerder in samenhang met de bij verweerder, hiervoor genoemde bekende gegevens de conclusie rechtvaardigt dat eiser meer werkzaamheden heeft verricht dan waarvan hij melding heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de arbeidsovereenkomst van eiser is opgemaakt in de vorm van een oproepovereenkomst. In artikel 8 van deze oproepovereenkomst zijn eiser en kapsalon [naam] overeengekomen dat eiser slechts recht heeft op salaris indien en voor zover hij daadwerkelijk werkzaam is geweest. Daarbij is het salaris vastgesteld op € 6,- per knipbeurt. Eiser is dus niet een bedrag per uur overeengekomen. Dit gegeven impliceert dat de enkele aanwezigheid van eiser in de kapsalon in afwachting van klanten niet tot een loonaanspraak kan leiden. Uitsluitend het daadwerkelijk knippen van de haren van een klant leidt tot een loonaanspraak. Uit het door verweerder verrichte onderzoek kan niet worden afgeleid dat de in de boekhouding van de kapsalon verantwoorde en op de bankrekening van eisers vermelde betalingen afwijken van de waarnemingen waarbij is gezien dat eiser daadwerkelijk een klant knipte. Daarmee biedt het onderzoek onvoldoende grondslag voor verweerders standpunt dat op grond van de rapportage is gebleken dat de door eiser gemelde werkzaamheden niet overeenkomen met de tijdens het onderzoek geconstateerde feiten. Omdat aldus niet kan worden vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw heeft geschonden kan het bestreden besluit geen stand houden. Nu naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek niet tot andere inzichten zal kunnen leiden, ook omdat eiser inmiddels geen uitkering meer ontvangt zal de rechtbank het primaire besluit herroepen.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter, in aanwezigheid van L. Kerstges, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.
griffier rechter
De griffier is buiten staat
te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 oktober 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.