ECLI:NL:RBLIM:2019:9868

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
C/03/269932 / KG ZA 19-486
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vrijwaring in kort geding afgewezen wegens gebrek aan onwilligheid van gedaagden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding. Eiser, die eerder deel uitmaakte van een advocatenmaatschap, vorderde dat gedaagden hem zouden vrijwaren voor de gevolgen van een veroordeling in een hoofdzaak. Deze hoofdzaak betreft een vordering van een voormalige maat van eiser tegen de maatschap en de gedaagden, die ook deel uitmaken van de maatschap. Eiser stelde dat hij op basis van een vaststellingsovereenkomst recht had op vrijwaring door gedaagden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat niet was gebleken dat gedaagden onwillig of in verzuim waren met betrekking tot deze vrijwaringsverplichting. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De kosten aan de zijde van gedaagden werden begroot op € 1.277,00. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/269932 / KG ZA 19-486
Vonnis in kort geding van 5 november 2019
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats 1]
eiser,
advocaat mr. J.G.C. van Baar te Sittard;
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend te [woonplaats 2] ,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonend te [woonplaats 3] ,

3.[gedaagde sub 3] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. F.H.C. Aarts.
Partijen zullen hierna [eiser] , gedaagde, en [gedaagden] , eisers gezamenlijk, en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , eisers ieder afzonderlijk, genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 augustus 2011 toegetreden tot de advocatenmaatschap die toentertijd was genaamd [naam maatschap 1] . Op dat moment bestond die maatschap uit de volgende maten: [naam maat 1] , [gedaagde sub 1] , [naam maat 2] (hierna: [naam maat 2] ) en [gedaagde sub 2] en, na diens toetreding, [eiser] . [eiser] is in 2019 uit de maatschap getreden. Op dit moment bestaat de maatschap (die thans is genaamd: [naam maatschap 2] ) uit de volgende maten: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , de gedaagden in deze procedure.
2.2.
Naar aanleiding van het uittreden van [eiser] uit de maatschap is tussen partijen op 20 maart 2019 een vaststellingsovereenkomst opgesteld, met daarin in artikel 5 een bepaling waarin [eiser] wordt gevrijwaard van aansprakelijkheid. Die bepaling luidt – voor zover te dezen van belang – als volgt:
“Artikel 5: Ontslag (hoofdelijke aansprakelijkheid [eiser] en Vrijwaring.
(…)
5.3
Verder vrijwaren zij(de verblijvende vennoten, de voorzieningenrechter)
[eiser] eveneens uitdrukkelijk voor alle schulden en verplichtingen van de Maatschap, ook dewelke die zijn ontstaan voor dan wel hun grondslag vinden in de periode tot aan de dag dat [eiser] feitelijk is vertrokken.
(…)”
2.3.
Bij dagvaarding van 1 oktober 2019 heeft [naam maat 2] de maatschap [naam maatschap 2] (voorheen genaamd [naam maatschap 1] ) alsmede [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [eiser] in kort geding voor deze rechtbank gedagvaard. Deze zaak is door de rechtbank onder nummer C/03/269083 / KG ZA 19/452 geregistreerd en zal verder “de hoofdzaak” worden genoemd.
2.4.
In de hoofdzaak vordert [naam maat 2] , kort gezegd, dat de maatschap [naam maatschap 2] , [gedaagden] en [eiser] worden veroordeeld tot – zakelijk weergegeven – betaling van achterstallige huur van een tweetal panden, waarvan [naam maat 2] mede-eigenaar is, en daarnaast nakoming van de exploitatieverplichting van die panden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt dat uit het bepaalde in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst, waaruit hierboven is geciteerd, volgt dat [gedaagden] hem dienen te vrijwaren in geval van een eventuele veroordeling in de hoofdzaak.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.3.
Op grond van het vorenstaande vordert [eiser] dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk, des dat de één of meer van hen betalend, de andere(n) zullen zijn bevrijd, veroordeelt:
tot hoofdelijke nakoming van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst;
zorg te dragen voor voldoening van die veroordeling, indien [eiser] , ingevolge het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis op de eisen van [naam maat 2] ingesteld bij diens dagvaarding d.d. 1 oktober 2019, zou worden veroordeeld jegens [naam maat 2] om bedragen te voldoen op grond van de gestelde huurovereenkomsten of indien [eiser] zou worden veroordeeld jegens [naam maat 2] deze overeenkomsten anderszins na te komen, één en ander op straffe van een hoofdelijke dwangsom van € 25.000,--, indien gedaagden [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet tijdig aan die veroordeling(en) jegens [naam maat 2] zouden voldoen;
tot voldoening, hoofdelijk, aan [eiser] van al hetgeen op basis van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis aan [naam maat 2] daadwerkelijk betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling door [eiser] aan [naam maat 2] tot de dag van voldoening door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aan [eiser] ;
in de kosten van dit geding.

4.De beoordeling

4.1.
Uit het verweer van [gedaagden] ter zitting volgt dat zij erkennen dat zij [eiser] dienen te vrijwaren ter zake een eventuele veroordeling ten gunste van [naam maat 2] in de hoofdzaak.
4.2.
Echter, [gedaagden] voeren aan zij tot aan de dagvaarding door [eiser] nooit zijn verzocht [eiser] te vrijwaren, als door hem thans gevorderd, en zij ook niet te kennen hebben gegeven zich niet aan de eventuele vrijwaringsafspraken te houden. Op grond daarvan bepleiten zij dat [eiser] geen opeisbare vordering heeft en deze derhalve niet in zijn vordering kan worden ontvangen.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit verweer terecht is voorgedragen. Uit dat verweer, dat door [eiser] niet is weersproken, volgt dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering. Immers, niet is gebleken dat [gedaagden] onwillig en in verzuim zouden zijn ten aanzien van de gestelde vrijwaringsverplichting.
4.4.
Dat betekent dat de vordering op die grond al moet worden afgewezen en [eiser] op grond daarvan in de kosten van deze procedure dient te worden veroordeeld. De overige verweren behoeven, wat daar verder overigens van zij, geen beoordeling.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 297,00;
- salaris advocaat €
980,00;
Totaal € 1.277,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.277,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT