ECLI:NL:RBLIM:2020:10078

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
8638833 CV EXPL 20-3305
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van een bewindvoerder om bijzondere bijstand aan te vragen voor kosten van bewindvoering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde], waarbij [gedaagde] als bewindvoerder was aangesteld voor [eiser]. [eiser] vorderde betaling van kosten die hij had gemaakt voor de bewindvoering, omdat [gedaagde] verzuimd had om bijzondere bijstand aan te vragen bij de gemeente Maastricht. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] tekortgeschoten was in zijn zorgplicht als bewindvoerder, omdat hij niet tijdig de aanvraag voor bijzondere bijstand had ingediend. Dit had [eiser] in staat gesteld om de kosten van de bewindvoering niet zelf te hoeven betalen. De kantonrechter stelde vast dat [gedaagde] aansprakelijk was op grond van artikel 1:444 BW, dat bepaalt dat een bewindvoerder aansprakelijk is indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschiet.

De rechter oordeelde dat [gedaagde] had moeten onderbouwen dat de aanvraag voor bijzondere bijstand geen kans van slagen had, wat hij niet had gedaan. De kantonrechter wees de vordering van [eiser] toe, met uitzondering van de kosten die mogelijk al verrekend waren door een nieuwe bewindvoerder. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 1.668,60 aan [eiser], plus de proceskosten van € 705,96. De veroordelingen werden uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het verzoek van [gedaagde] om dit niet te doen, omdat hij dit verzoek niet had onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8638833 CV EXPL 20-3305
Vonnis van de kantonrechter van 16 december 2020
in de zaak van:
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. ing. J.E.A. Hendrix,
tegen:
[gedaagde] (voorheen) h.o.d.n.
[handelsnaam],
wonend op een aan de deurwaarder bekend geheim adres,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bij beschikking van 24 september 2014 met ingang van 1 oktober 2014 onder bewind gesteld. [gedaagde] werd benoemd tot bewindvoerder.
2.2.
Op 24 november 2016 heeft [eiser] een verzoek ingediend dat strekte tot ontslag van [gedaagde] . Bij beschikking van 23 februari 2017 is [gedaagde] , die instemde met het verzoek van [eiser] , met ingang van 1 maart 2017 ontslagen als bewindvoerder.
2.3.
[gedaagde] heeft voor [eiser] geen bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewind.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.737,37 ter zake bewindskosten, € 409,59 ter zake intakekosten, € 250,- ter zake restitutiekosten, en de proceskosten en nakosten, de kosten te vermeerderen met de wettelijke rente. Hij voert hiertoe aan dat [gedaagde] binnen een jaar na aanvang van zijn werkzaamheden voor [eiser] bijzondere bijstand had moeten aanvragen bij de gemeente Maastricht, zodat [eiser] niet zelf de kosten van bewindvoering had hoeven betalen. [gedaagde] is daarom tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en aansprakelijk op grond van artikel 1:444 BW.
3.2.
[gedaagde] betwist dat hij bijzondere bijstand had moeten aanvragen. Hij voert verder aan dat een betaling op 2 juli 2015 van € 250,- en op 19 april 2015 van € 300,- met een eventuele vordering van [eiser] verrekend moeten worden en dat de nieuwe bewindvoerder – als [eiser] inderdaad recht op bijzondere bijstand had, wat volgens [gedaagde] (in ieder geval in het begin) niet het geval was – deze aanvraag had kunnen doen met terugwerkende kracht en wellicht ook heeft gedaan.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 1:444 BW luidt als volgt:
“Een bewindvoerder is jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder te kort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.”
4.2.
De vraag is dus of de zorg van een goed bewindvoerder meebrengt dat een aanvraag voor bijzondere bijstand wordt gedaan voor de kosten die aan de bewindvoering verbonden zijn.
4.3.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd oordeelt de kantonrechter dat er voor een bewindvoerder een zorgplicht bestaat bijzondere bijstand aan te vragen voor de onderbewindgestelde. Dit volgt ook uit de ‘aanbevelingen meerderjarigenbewind’ van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht.
4.4.
Hoewel [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] – in ieder geval in het begin – geen recht zou hebben gehad op bijzondere bijstand omdat hij niet over een eigen woonadres beschikte en onder toezicht stond van de reclassering, heeft hij dit niet onderbouwd. Dit had wel gemoeten, zeker nu [eiser] heeft aangetoond dat hij gedurende de gehele periode van bewindvoering – en dus ook in het begin – ingeschreven stond op een woonadres.
4.5.
Het niet aanvragen van bijzondere bijstand is daarom een tekortkoming die [gedaagde] als bewindvoerder kan worden toegerekend. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen te onderbouwen – en niet slechts bloot te stellen – dat een aanvraag geen kans van slagen had, wat hij heeft nagelaten.
4.6.
[eiser] is niet ingegaan op het verweer van [gedaagde] dat de nieuwe bewindvoerder wellicht alsnog bijzondere bijstand heeft aangevraagd met terugwerkende kracht (maximaal twaalf maanden) voor de kosten van de bewindvoering van [gedaagde] . Dit betekent dat de kosten die [eiser] in de laatste twaalf maanden van de bewindvoering aan [gedaagde] heeft betaald niet zullen worden toegewezen. Bij gebreke van reactie op het verweer van [gedaagde] is immers onduidelijk of [eiser] die schade daadwerkelijk heeft geleden of dat die al is gecompenseerd doordat de nieuwe bewindvoerder een aanvraag voor bijzondere bijstand heeft gedaan met terugwerkende kracht.
4.7.
Uit voorgaande volgt dat [eiser] recht heeft op de aan [gedaagde] betaalde kosten voor bewindvoering tot en met februari 2016, te weten 5 x € 144,19 en 2 x € 144,03 = € 1.009,01 aan bewindskosten, € 409,59 aan intakekosten en € 250,- aan restitutiekosten. Dat dit bedrag nog verrekend zou moeten worden met een storting van € 300,- en € 250,- is door [gedaagde] gesteld maar niet onderbouwd, wat wel had gemoeten aangezien [eiser] hiertegen verweer heeft gevoerd. De kantonrechter gaat hieraan dan ook voorbij.
4.8.
[gedaagde] zal dus worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van (€ 1.009,01 + € 409,59 + € 250,- =) € 1.668,60.
4.9.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Deze worden tot vandaag begroot op:
dagvaarding: € 102,96
griffierecht: € 83,00
salaris gemachtigde:
€ 420,00(2 punten x tarief € 210,00)
totaal € 705,96
4.10.
De nakosten en de wettelijke rente over de nakosten en de proceskosten zullen worden toegewezen zoals hieronder in de beslissing verwoord.
4.11.
De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [gedaagde] heeft weliswaar verzocht dit niet te doen, maar hij heeft dit verzoek niet onderbouwd.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 1.668,60,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiser] , tot vandaag begroot op € 705,96, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na datum van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag tot de dag van betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] aan de veroordelingen onder 5.1. en 5.2. voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 105,- aan salaris gemachtigde, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na aanschrijving te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van betaling,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van deze betekening, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na betekening te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening tot de dag van betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en in het openbaar uitgesproken.
type: GD