ECLI:NL:RBLIM:2020:10325

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 19/2286
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hulpbehoevendheidstoeslag en inkomen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht over de toekenning van een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet. Eiseres had een aanvraag ingediend voor deze toeslag, maar deze was door verweerder afgewezen. Verweerder stelde dat het inkomen van eiseres, inclusief de hulpbehoevendheidstoeslag van haar overleden echtgenoot, hoger was dan de geldende bijstandsnorm. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat de hulpbehoevendheidstoeslag niet als inkomen moest worden aangemerkt, omdat deze bedoeld is voor specifieke zorg- en verplegingskosten en niet kan worden aangewend voor de algemene kosten van levensonderhoud.

De rechtbank oordeelde dat de hulpbehoevendheidstoeslag niet kan worden aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet, omdat deze toeslag specifiek is bedoeld voor hulpbehoevende personen en niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoort. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het beroep van eiseres gegrond. Verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en moest het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 1.050,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/2286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.E. Overhof).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om individuele inkomstentoeslag op grond van artikel 36 van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 september 2020 heeft eiseres op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 april 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend bij verweerder voor individuele inkomenstoeslag.
1.2.
Uit de rapportage van 25 april 2019 blijkt dat eiseres vanaf 1 december 2017 als alleenstaande moet worden aangemerkt, omdat haar echtgenoot op die datum is overleden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het inkomen van eiseres in de periode van 4 april 2016 tot 1 december 2017, bestaande uit een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheid (WAO) van haar echtgenoot en algemene heffingskorting, hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Omdat dit binnen de referteperiode valt heeft verweerder de aanvraag van eiseres bij het primaire besluit afgewezen.
1.3.
In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat verweerder de hulpbehoevendheidstoeslag, die deel uitmaakte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van haar echtgenoot, ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Volgens eiseres bedroeg deze toeslag 25% van die uitkering.
1.4.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar werd afgesproken dat eiseres bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zou navragen wat de hoogte was van de netto WAO-uitkering exclusief de hulpbehoevendheidstoeslag over de periode van 4 april 2016 tot 1 december 2017.
1.5.
Bij brief van 17 mei 2019 heeft het UWV aan eiseres bericht dat het UWV niet de mogelijkheid heeft om deze bruto-uitkering om te rekenen naar een netto-uitkering. Het UWV heeft in deze brief wel een overzicht van de bruto WAO-uitkering exclusief de hulpbehoevendheidstoeslag verstrekt over de periode van 4 april 2016 tot
1 december 2017.
1.6.
Bij brief van 20 juni 2019 heeft het UWV aan eiseres de uitkeringsspecificaties van de uitkeringen van de echtgenoot van eiseres op grond van de WAO en de Toeslagenwet (TW) toegestuurd over de periode van 4 april 2016 tot 1 december 2017. In deze brief staat ook het volgende:
“Daarnaast geven wij u nogmaals expliciet aan dat wij NIET bij machte zijn om een betaling welke in het verleden heeft plaatsgevonden, netto te specificeren. Dit is voor ons helaas niet mogelijk! Dit hebben wij ook reeds vermeld in ons schrijven van 17 mei 2019 en dit hebben wij de collega van mevrouw Overhof van de gemeente Maastricht ook reeds telefonisch laten weten.”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarin heeft verweerder betrokken dat gezien de brieven van het UWV niet is vast te stellen wat de netto hoogte is van de WAO-uitkering, exclusief de hulpbehoevendheidstoeslag en inclusief de toeslag op grond van de TW. Verweerder heeft het netto-inkomen van eiseres daarom als volgt vastgesteld:
  • vanaf 1 januari 2016: € 1.486,71 per maand;
  • vanaf 1 juli 2016: € 1.493,98 per maand;
  • vanaf 1 januari 2017: € 1.505,30 per maand; en
  • vanaf 1 juli 2017: 1.516,39 en per maand.
Dit inkomen bestaat uit de som van de netto WAO-uitkering van de echtgenoot van eiseres (inclusief de hulpbehoevendheidstoeslag), de netto toeslag op grond van de TW en de algemene heffingskorting. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de WAO-uitkering inclusief de hulpbehoevendheidstoeslag in zijn geheel als inkomen in aanmerking moet worden genomen, omdat nergens in de Pw is terug te vinden dat de hulpbehoevendheidstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het door een beoordelingsfout in het verleden wel vrijlaten van de hulpbehoevendheidstoeslag ten onrechte is geschied en dat dit er niet toe kan leiden dat een dergelijke fout door verweerder dient te worden voortgezet. Omdat het inkomen van eiseres hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm, heeft eiseres volgens verweerder geen recht op individuele inkomenstoeslag.
3. Eiseres kan zich hier niet in vinden en heeft daarom beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de hulpbehoevendheidstoeslag heeft meegerekend bij de vaststelling van het inkomen en dat haar inkomen door die misslag boven de geldende bijstandsnorm uitkomt. Eiseres is van mening dat zij niet over de hulpbehoevendheidstoeslag kan beschikken, omdat dit een doeluitkering voor zorg en verpleging betreft en deze daarom feitelijk niet kan worden aangewend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Verder heeft eiseres er op gewezen dat verweerder de hulpbehoevendheidstoeslag eerder wel altijd heeft vrijgelaten, zoals blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2380 en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 januari 2018, AWB/ROE 16/3262 (niet gepubliceerd). In beide zaken stonden de huidige procespartijen ook tegenover elkaar.
4. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het navolgende juridisch kader van belang.
5. In artikel 36, eerste lid, van de Pw is bepaald dat verweerder op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36. De in deze bepaling bedoelde verordening is de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Maastricht-Heuvelland (de Verordening) zoals die vanaf 1 januari 2015 geldt.
In artikel 3 van de Verordening is bepaald dat onverlet het bepaalde in artikel 36 van de wet die belanghebbende in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag welke gedurende de referteperiode beschikte over een laag inkomen en op de peildatum niet beschikt over een vermogen hoger dan de vermogensgrens zoals bedoeld in artikel 34 van de wet. Onder peildatum wordt verstaan de datum waarop een individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd (artikel 1, onder c, van de Verordening). Onder referteperiode wordt verstaan een onafgebroken periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum (artikel 1, onder d, van de Verordening). Onder inkomen wordt verstaan het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de wet dan wel de ontvangen bijstandsnorm (artikel 1, onder e, van de Verordening). Onder laag inkomen wordt verstaan een inkomen niet hoger dan 100% van de voor belanghebbende(n) van toepassing zijnde bijstandsnorm (artikel 1, onder f, van de Verordening).
6. In artikel 22 van de WAO is, voor zover relevant, bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien de betrokkene in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, verkeert, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste 100/108 maal zijn dagloon of zijn vervolgdagloon wordt verhoogd.
Uit artikel 31, eerste lid, van de PW, blijkt onder meer dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW worden niet tot de middelen gerekend vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend.
Artikel 32, eerste lid, van de Pw bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
7. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de hulpbehoevendheidstoeslag terecht als inkomen heeft aangemerkt in het kader van de individuele inkomenstoeslag.
8. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 22 van de WAO volgt dat de hulpbehoevendheidstoeslag alleen toekomt aan (ernstig) hulpbehoevende personen die geregeld oppassing en verzorging nodig hebben. De verhoging van de WAO-uitkering is dan ook enkel bedoeld voor die categorie personen en de specifieke meerkosten die zij moeten maken ten gevolge van hun hulpbehoevendheid. Daarom kan de hulpbehoevendheidstoeslag naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een tegemoetkoming voor kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw. Omdat voor deze kosten geen bijstand wordt verleend, kan de hulpbehoevendheidstoeslag niet worden aangemerkt als een middel. Nu de hulpbehoevendheidstoeslag niet kan worden aangemerkt als een middel, betekent dit dat verweerder deze ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw.
9. Het voorgaande brengt met zich mee dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
10. De rechtbank overweegt voorts dat, nu eiseres van haar kant gepoogd heeft de door verweerder gestelde vraag over de hoogte van de netto WAO-uitkering exclusief de hulpbehoevendheidstoeslag over de periode van 4 april 2016 tot 1 december 2017, door het UWV beantwoord te krijgen en uit de brieven van 17 mei 2019 en 20 juni 2019 van het UWV blijkt dat dit antwoord schuldig blijft, het op de weg van verweerder ligt om op basis van de door eiseres wel aangeleverde bescheiden, zo nodig (schattenderwijs) mede aan de hand van gegevens van de eerdere hulpbehoevendheidstoeslagaanvragen van eiseres, de hoogte van het inkomen over de betreffende periode te bepalen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2020 .
griffier de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 december 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.