ECLI:NL:RBLIM:2020:1040

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
8240357 \ CV EXPL 19-8595
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot beëindiging slapend dienstverband en transitievergoeding in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde]. De werkneemster had zich op 13 mei 2014 ziek gemeld en ontving vanaf 10 juni 2014 een volledige WAO-uitkering. De loondoorbetalingsverplichting van de werkgever eindigde op 10 juni 2016. Op 12 november 2019 verzocht [eiseres] de werkgever om haar arbeidsovereenkomst te beëindigen met toekenning van een transitievergoeding. De werkgever weigerde dit, waarop [eiseres] op 31 december 2019 een kort geding aanhangig maakte om de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2020, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden, vorderde [eiseres] dat de werkgever zou instemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of deze zelf zou opzeggen, dan wel een verzoek bij het UWV zou indienen voor toestemming tot opzegging. Tevens vorderde zij een transitievergoeding van € 28.937,50 bruto, onder dreiging van een dwangsom, of een voorschot op de schadevergoeding.

De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] geen spoedeisend belang had bij haar vorderingen, omdat de rechtspositie van [eiseres] al op 19 december 2019 vaststond. De werkgever had op dat moment al aangegeven niet bereid te zijn de transitievergoeding te betalen. De rechter concludeerde dat de vorderingen van [eiseres] moesten worden afgewezen, en veroordeelde haar in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], begroot op € 720,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8240357 \ CV EXPL 19-8595
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 11 februari 2020
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonend te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde mr. M. Degelink (D.A.S. Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V.),
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde mr. M.M.J.F. Sijben.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 3 februari 2020 waarbij [eiseres] , bijgestaan door mr. Degelink voornoemd en [naam grootaandeelhouder] , grootaandeelhouder van [gedaagde] , bijgestaan door mr. Sijben voornoemd zijn verschenen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [gedaagde] als werkgever en [eiseres] als werkneemster is een arbeidsovereenkomst gesloten. Op 13 mei 2014 heeft [eiseres] zich ziek gemeld en per
10 juni 2014 ontving [eiseres] een volledige WAO-uitkering waarmee de loondoorbetaling-verplichting voor [gedaagde] op 10 juni 2016 is gestopt.
2.2.
Bij brief van 12 november 2019 heeft [eiseres] [gedaagde] verzocht om haar arbeidsovereenkomst, onder toekenning van een transitievergoeding, te beëindigen. Op
19 december 2019 heeft [gedaagde] [eiseres] bericht dat zij daartoe niet bereid is. [eiseres] heeft [gedaagde] op 31 december 2019 tot - onder meer - ontbinding van de arbeidsovereenkomst in kort geding gedagvaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - [gedaagde] te bevelen tot instemming van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsovereenkomst op te zeggen of om een verzoek bij het UWV in te dienen om toestemming te krijgen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen een en ander onder toekenning van een transitievergoeding van € 28.937,50 bruto op straffe van een dwangsom of [gedaagde] te bevelen tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] verklaart ter mondelinge behandeling dat zij een spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft omdat zij wil weten wat haar rechtspositie is. Er is sprake van een zogenoemd “slapende dienstverband” en [gedaagde] heeft desverzocht verklaard dat zij de arbeidsovereenkomst met [eiseres] niet wenst te beëindigen. Gelet op de wetswijziging per
1 januari 2020 - waarbij de tijdelijke hogere transitievergoeding voor oude werknemers komt te vervallen (art. 7:673 a BW) - heeft zij er belang bij dat [gedaagde] het dienstverband in 2019 zal beëindigen. Indien de arbeidsovereenkomst in 2020 wordt beëindigd zou dat betekenen dat de transitievergoeding van € 28.937,50 bruto (2019) wijzigt in € 19.922,08 bruto en lijdt zij € 9.015,42 bruto aan schade, aldus [eiseres] .
4.2.
Het verweer van [gedaagde] , dat [eiseres] geen spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft omdat het bepaalde in art. 7:673 a BW krachtens het overgangsrecht ook nog van toepassing is als het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor
1 januari 2020 is ingediend, treft doel. Onweersproken staat immers vast dat [eiseres] bij brief van 12 november 2019 [gedaagde] heeft verzocht om haar arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding te beëindigen, dat [gedaagde] op 19 december 2019 [eiseres] berichtte dat zij niet bereid is de transitievergoeding te betalen omdat [gedaagde] bang is dat het UWV het daarmee gepaard gaande bedrag niet zal compenseren en dat de vordering van [eiseres] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dateert van 31 december 2019. Met inachtneming hiervan en van de antwoorden op de prejudiciële vragen door de Hoge Raad op 8 november 2019 - waarnaar beide partijen verwijzen - stond de rechtspositie van [eiseres] (al) op 19 december 2019 vast. Verder heeft [eiseres] haar rechtspositie nog veilig gesteld door [gedaagde] op 31 december 2019 voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst te dagvaarden. Daarbij komt dat het uitvoerige debat tussen partijen over de datum indiensttreding van [eiseres] bij [gedaagde] , die de hoogte van de transitievergoeding kan beïnvloeden, zich niet leent voor beoordeling in kort geding. De stelling van de gemachtigde van [eiseres] , dat intern (bij D.A.S.) is besloten om vorderingen als de onderwerpelijke door middel van een kort geding procedure aanhangig te maken komt dan ook voor haar rekening en risico en maakt voormeld oordeel niet anders. Het voorgaande leidt er toe dat de vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.
4.3.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 720,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op € 720,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken.
type: YT