In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde]. De werkneemster had zich op 13 mei 2014 ziek gemeld en ontving vanaf 10 juni 2014 een volledige WAO-uitkering. De loondoorbetalingsverplichting van de werkgever eindigde op 10 juni 2016. Op 12 november 2019 verzocht [eiseres] de werkgever om haar arbeidsovereenkomst te beëindigen met toekenning van een transitievergoeding. De werkgever weigerde dit, waarop [eiseres] op 31 december 2019 een kort geding aanhangig maakte om de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2020, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden, vorderde [eiseres] dat de werkgever zou instemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of deze zelf zou opzeggen, dan wel een verzoek bij het UWV zou indienen voor toestemming tot opzegging. Tevens vorderde zij een transitievergoeding van € 28.937,50 bruto, onder dreiging van een dwangsom, of een voorschot op de schadevergoeding.
De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] geen spoedeisend belang had bij haar vorderingen, omdat de rechtspositie van [eiseres] al op 19 december 2019 vaststond. De werkgever had op dat moment al aangegeven niet bereid te zijn de transitievergoeding te betalen. De rechter concludeerde dat de vorderingen van [eiseres] moesten worden afgewezen, en veroordeelde haar in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], begroot op € 720,00.