ECLI:NL:RBLIM:2020:1280

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1882 (3)
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en redelijke tijd voor uitvoeringshandelingen

Op 18 februari 2020 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak tussen de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht als verweerder en een eiser die in beroep ging tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De eiser had op 27 november 2018 zijn auto geparkeerd op een plek waar met een bedrijfsparkeervergunning geparkeerd mocht worden, maar had de vergunning niet op het juiste kenteken gezet. Eiser stelde dat hij na het parkeren naar zijn kantoor was gegaan om de vergunning op het kenteken te zetten, wat vijf tot zeven minuten in beslag nam. Hij betoogde dat deze tijd gezien moest worden als een redelijke termijn voor het voldoen van de parkeerbelasting.

De rechtbank overwoog dat, hoewel het op kenteken zetten van de vergunning een uitvoeringshandeling is, de eiser niet binnen een redelijke tijd had voldaan aan de verplichting om de parkeerbelasting te betalen. De rechtbank stelde vast dat eiser ook voorafgaand aan het parkeren de vergunning op het kenteken had kunnen zetten, en dat hij ervoor had gekozen om dit niet te doen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon worden vrijgesteld van de naheffingsaanslag, omdat hij niet tijdig had gehandeld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak werd gedaan door rechter E.P.J. Rutten, in aanwezigheid van griffier J.W.J.M. van Rijt, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Bosch.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 19/1882

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. A.M. Holmes),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C.W. Ploum).

Procesverloop

Op 27 november 2018 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting (het primaire besluit) opgelegd.
Bij besluit van 6 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2019. Eiser is in persoon verschenen, verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van eiser op 27 november 2018 omstreeks 11:26 uur aan de [adres] geparkeerd stond op een plaats waar met een bedrijfsparkeervergunning geparkeerd mag worden. Eiser beschikt over een bedrijfsparkeervergunning, maar die was op dat tijdstip niet gekoppeld aan het kenteken van de auto die eiser daar had geparkeerd.
2. Eiser voert in beroep aan dat hij direct na het parkeren naar zijn kantoor is gegaan om de bedrijfsparkeervergunning op het kenteken van de geparkeerde auto te zetten. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij op dat moment de voor die omzetting noodzakelijke gegevens, uit veiligheidsoverwegingen, alleen op zijn kantoor ter beschikking had. Om de route tussen parkeerplaats en kantoor af te leggen en het kenteken om te zetten, zijn vijf tot zeven minuten nodig. Eiser vindt dat dit moet worden gezien als een uitvoeringshandeling tot het voldoen van de parkeerbelasting.
3. Op grond van artikel 234, tweede lid, onder a, van de Gemeentewet moet de parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren worden voldaan. Volgens vaste jurisprudentie moet een parkeerder daarbij een, gelet op de omstandigheden, redelijke tijd hebben voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot voldoening van de belasting. Wel dient de parkeerder onverwijld en onafgebroken uitvoeringshandelingen te verrichten om de verschuldigde belasting te betalen.
4. Hoewel het op kenteken zetten van een bedrijfsparkeervergunning een uitvoeringshandeling tot voldoening van parkeerbelasting kan zijn, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de redelijke tijd die een parkeerder daarvoor wordt gegund, wordt overschreden. Onbestreden is immers dat eiser ook al voorafgaand dan wel bij aanvang van het parkeren (met een mobiele telefoon) de bedrijfsparkeervergunning op het kenteken van de te parkeren dan wel geparkeerde auto had kunnen zetten. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het ongebruikt laten van die mogelijkheden dat eiser niet binnen een redelijke tijd de parkeerbelasting heeft voldaan en dat verweerder hem terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan van eiser niet kon worden gevergd dat hij voorafgaande dan wel direct na aanvang van het parkeren de bedrijfsparkeervergunning op het kenteken van de te parkeren dan wel geparkeerde auto had kunnen zetten. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat eiser het kenteken spoedig na aankomst op kantoor heeft gewijzigd, dient het feit dat eiser zijn inloggegevens (enkel) op kantoor voorhanden had en hij (destijds) ervoor koos om geen gebruik te maken van de inlogmogelijkheden via een mobiele telefoon voor zijn rekening te blijven.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 februari 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Bosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.