ECLI:NL:RBLIM:2020:172

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
8205330 CV EXPL 19-8109
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot doorbetaling van loon en wettelijke verhoging in kort geding na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en een gedaagde besloten vennootschap. De eiseres, werkzaam als secretaresse, vorderde betaling van achterstallig loon en andere emolumenten na een geschil over de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. De eiseres stelde dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en dat zij recht had op doorbetaling van haar loon, terwijl de gedaagde betwistte dat de arbeidsovereenkomst nog bestond. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst niet was geëindigd en dat de eiseres recht had op loon, omdat zij arbeidsongeschikt was door ziekte. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, wettelijke rente en wettelijke verhoging. De rechter oordeelde dat de eiseres spoedeisend belang had bij haar vordering, aangezien zij al sinds januari 2019 verstoken was van inkomsten. De kantonrechter verwierp het verweer van de gedaagde dat de eiseres misbruik maakte van procesbevoegdheid en dat er geen spoedeisend belang was. De rechter concludeerde dat de gedaagde niet had aangetoond dat de eiseres niet recht had op loon en dat de gedaagde in gebreke was gebleven met de betaling van het loon. De vorderingen van de eiseres werden toegewezen, met veroordeling van de gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8205330 CV EXPL 19-8109
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 8 januari 2020
in de zaak van:
[eiseres],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. S.J.M. Vonken,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
mede handelend onder de naam
[handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. A.L. Stegeman.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte overlegging productie van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling op 16 december 2019 waarbij [gedaagde] een pleitnota heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1972, is op 23 augustus 1999 bij [gedaagde] op grond van een arbeidsovereenkomst (van thans onbepaalde tijd) in dienst getreden in de functie van secretaresse. Zij verrichtte hoofdzakelijk werkzaamheden in de Incasso-praktijk en de Faillissementspraktijk.
2.2.
De overeengekomen arbeidsuur bedroeg laatstelijk 32 uur per week tegen een brutoloon van € 2.666,00 per maand exclusief 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering.
2.3.
Op 6 juli 2018 heeft [eiseres] een telefoongesprek gevoerd met [gedaagde] .
2.4.
Bij e-mail van 26 juli 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] medegedeeld dat zij werd ontheven uit haar incassowerkzaamheden en dat zij zich diende te richten op de faillissementswerkzaamheden.
2.5.
Op 14 november 2018 heeft [naam werkneemster] , een werkneemster van [gedaagde] , de arbeidsovereenkomst opgezegd. [naam werkneemster] verrichtte haar werkzaamheden in de incassopraktijk.
2.6.
Na de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [naam werkneemster] heeft [gedaagde] aan [eiseres] medegedeeld dat zij zich naast de faillissementswerkzaamheden ook diende te richten op incassowerkzaamheden.
2.7.
[eiseres] heeft zich op 20 november 2018 ziekgemeld bij [gedaagde] .
2.8.
Op 18 december 2018 heeft een telefonisch consult plaatsgevonden. [eiseres] is daarbij te woord gestaan door een basisarts van de door [gedaagde] ingeschakelde arbodienst.
2.9.
Bij e-mail van 20 december 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst “zoals in augustus overeengekomen” op 31 december 2018 eindigt.
2.10.
Bij e-mail van 31 december 2018 heeft [gedaagde] (onder meer) herhaald dat de arbeidsovereenkomst die dag eindigt.
2.11.
Bij e-mail van 7 januari 2019 heeft [eiseres] aan [gedaagde] medegedeeld dat zij ontkent met [gedaagde] overeengekomen te zijn dat de arbeidsovereenkomst op 31 december 2018 eindigt. In deze e-mail heeft zij zich verder op het standpunt gesteld dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst eenzijdig en in strijd met de wet opgezegd heeft. Zij heeft aanspraak gemaakt op (nog) niet betaald loon, alsmede op de gefixeerde vergoeding, de transitievergoeding en de billijke vergoeding.
2.12.
Op 30 januari 2019 heeft het UWV een deskundigenoordeel uitgebracht dat behelst dat [eiseres] sinds 20 november 2018 arbeidsongeschikt is.
2.13.
Tussentijds heeft [eiseres] een verzoekschrift ingediend waarin zij de kantonrechter heeft verzocht [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde vergoeding, de transitievergoeding, de billijke vergoeding en (kort gezegd) betaling van een eindafrekening.
Bij beschikking van 20 februari 2019 (zaaknr. 7476690 AZ VERZ 19-11) heeft de kantonrechter de gevorderde vergoedingen afgewezen omdat van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] geen sprake is geweest. Wel is [gedaagde] in deze beschikking veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon over december 2018 en de eindejaarsuitkering, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.14.
[gedaagde] heeft tegen de beschikking van 20 februari 2019 hoger beroep en [eiseres] incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 14 november 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de bestreden beschikking, voor zover aan haar oordeel onderworpen, bekrachtigd.
2.15.
[eiseres] heeft na de beschikking van 20 februari 2019 in kort geding gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het loon met ingang van 1 januari 2019. Bij vonnis van 15 april 2019 is die vordering afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe in dat vonnis (samengevat) overwogen dat [eiseres] niet arbeidsongeschikt is wegens ziekte zodat art. 7:629 BW geen grondslag biedt voor [eiseres] vordering. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat in kort geding niet kan worden vastgesteld of [eiseres] op grond van art. 7:628 BW recht heeft op doorbetaling van loon.
2.16.
Bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] op 18 april 2019 in een tussentijdse evaluatie geconcludeerd dat [eiseres] om medische redenen nog niet de eigen of aangepaste werkzaamheden kan verrichten.
2.17.
In een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 2 mei 2019 heeft verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] van het UWV na onderzoek van [eiseres] en dossieronderzoek (onder meer) het volgende geconcludeerd:
“Gezien de bevindingen bij het onderhavige onderzoek, gepaard aan de gegevens van de behandelaar van betrokkene kan niet anders worden geconcludeerd dat dat mevrouw [eiseres] per 20-11-2018 arbeidsongeschikt was ten gevolge van ziekte.”
2.18.
[eiseres] heeft vervolgens bij exploot van dagvaarding van 4 juni 2019 gevorderd [gedaagde] (onder meer) te veroordelen tot betaling van het loon met ingang van 1 januari 2019. Die zaak (zaaknummer 7827111) is tot en met dupliek uitgeconcludeerd en partijen zijn in afwachting van het vonnis.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert [gedaagde] bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad te veroordelen tot:
betaling (binnen drie werkdagen na datum vonnis) van € 29.326,00 brutoloon over de maanden januari tot en met november 2019, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering vanaf de datum van opeisbaarheid van deze emolumenten, alsook vermeerderd met de wettelijke rente over het loon en vermeerderd met de wettelijke verhoging,
betaling (binnen drie werkdagen na datum vonnis)van € 2.666,00 brutoloon over de maand december 2019, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering vanaf de datum van opeisbaarheid van deze emolumenten, alsook vermeerderd met de wettelijke rente over het loon en vermeerderd met de wettelijke verhoging,
tijdige betaling van het brutoloon van € 2.660,00 per maand, uiterlijk op de laatste kalenderdag van iedere maand, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering vanaf de datum van opeisbaarheid van deze emolumenten, totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd, met dien verstande dat ingeval [eiseres] langer dan 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt zal zijn, het loon vanaf de 53e ziekteweek tot aan haar herstel slechts 70% van € 2.660,00 bruto per maand zal bedragen,
afgifte aan [eiseres] van deugdelijke loonspecificaties, uiterlijk drie werkdagen nadat het loon op basis van het vonnis betaald had moeten zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 2.666,00 per loonspecificatie,
betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente,
betaling van de nakosten van € 120,00.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] vordert (met name) betaling van het (achterstallige) loon. Uit de aard van deze vordering vloeit voort dat [eiseres] spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Het feit dat [eiseres] ook in een bodemprocedure (onder andere) betaling van het loon gevorderd heeft, doet niets af aan dit spoedeisend belang. [eiseres] is immers reeds met ingang van januari 2019 verstoken van inkomsten en onduidelijk is wanneer in de bodemprocedure (eind)vonnis zal worden gewezen. Anders dan [gedaagde] betoogt, is het feit dat [eiseres] geen spoedappel heeft ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 15 april 2019 geen grond om tot het oordeel te komen dat zij thans geen spoedeisend belang heeft. Verder heeft [gedaagde] nog tevergeefs betoogd dat [eiseres] kennelijk over voldoende financiële middelen beschikt. Dat [eiseres] diverse procedures tegen [gedaagde] aanhangig heeft gemaakt wil immers nog niet zeggen dat zij over voldoende (eigen) inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien. [eiseres] heeft op dit punt nog toegelicht dat haar vader haar in de afgelopen periode financieel bijgestaan heeft en daar is van de zijde van [gedaagde] niets tegenin gebracht. Ook het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] een uitkering had kunnen aanvragen, kan [gedaagde] niet baten. [eiseres] is immers van mening dat de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] nog bestaat en dat zij daarom recht heeft op loon. Het aanvragen van een bijstands- of een ww-uitkering heeft dan geen zin.
4.2.
[gedaagde] voert aan dat [eiseres] deze kwestie en dezelfde vorderingen op dezelfde gronden reeds eerder in kort geding heeft aangevoerd. [gedaagde] betoogt dat
[eiseres] , door dit nieuwe kort geding in te stellen, misbruik van haar (proces)bevoegdheid maakt, althans handelt in strijd met de goede procesorde. Dit betoog verwerpt de kantonrechter. In het vonnis in kort geding van 15 april 2019 is de loonvordering van [eiseres] onder meer afgewezen omdat zij op grond van de op dat moment beschikbare stukken niet arbeidsongeschikt zou zijn ten gevolge van ziekte. Na het vonnis in kort geding van 15 april 2019 is echter zowel door de bedrijfsarts als door de verzekeringsarts van het UWV expliciet vastgesteld dat [eiseres] ten gevolge van ziekte / medische redenen ongeschikt is haar eigen werk te verrichten (zie 2.16. en 2.17.). Onder die omstandigheden kan niet met succes volgehouden worden dat [eiseres] misbruik van bevoegdheid maakt of handelt in strijd met de goede procesorde doordat zij opnieuw een kortgedingprocedure begint.
4.3.
[gedaagde] voert ook aan dat [eiseres] geen belang heeft bij haar vordering omdat op zeer korte termijn in de bodemzaak vonnis zal worden gewezen. Ook dit verweert verwerpt de kantonrechter. Het vonnis in de bodemzaak is immers uitgesteld en [eiseres] heeft (zoals reeds overwogen) een spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorziening tot betaling van het loon.
4.4.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 31 december 2019.
4.4.1.
Aanvankelijk heeft [eiseres] het standpunt ingenomen dat de arbeidsovereenkomst op die datum is geëindigd doordat [gedaagde] (onregelmatig) tegen die datum had opgezegd. Dit standpunt is zowel door de kantonrechter als (in hoger beroep) door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verworpen (zie 2.13. en 2.14.). Krachtens art. 236 Rv dient de kantonrechter dus ook in dit geschil ervan uit te gaan dat de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd.
4.4.2.
[gedaagde] voert aan dat zij met [eiseres] is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt op 31 december 2018. De kantonrechter is van oordeel dat dit standpunt van [gedaagde] in een bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid zal worden verworpen. In art. 7:670b BW is namelijk dwingendrechtelijk bepaald dat een overeenkomst waarbij de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd slechts geldig is indien deze schriftelijk wordt aangegaan. Vast staat dat een dergelijke schriftelijke overeenkomst tussen partijen niet bestaat.
4.4.3.
Ook mondeling zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op 31 december 2018. [eiseres] betwist dat namelijk en [gedaagde] heeft niet kunnen onderbouwen dat partijen mondeling overeengekomen zijn dat de arbeidsovereenkomst op 31 december 2018 zou eindigen. [gedaagde] wijst in dat verband tevergeefs op diverse mededelingen van/namens [eiseres] . Zo stelt zij dat [eiseres] zelf om een eindafrekening heeft gevraagd en dat de gemachtigde van [eiseres] tijdens de zitting in februari 2019 heeft gezegd: “Op 20 oktober 2018 (dus exact een maand voorafgaand aan de ziekmelding) heeft [eiseres] haar situatie met mij besproken en heb ik gezegd: Laten we dan maar eens wachten of [gedaagde] dat op 31 december 2018 doorzet.” Ook wijst [gedaagde] erop dat [eiseres] het voorstel van [gedaagde] om het dienstverband na 1 januari 2019 te laten doorlopen, heeft afgewezen.
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit deze nadere onderbouwing van [gedaagde] slechts dat [eiseres] in de veronderstelling verkeerde dat de arbeidsovereenkomst eindigde/was geëindigd op 31 december 2018. Dat deze einddatum tussen partijen was overeengekomen, blijkt daar echter geenszins uit. Uit de naderhand door [eiseres] gevoerde procedures blijkt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst (onregelmatig) had opgezegd tegen 31 december 2018. De mededelingen van [eiseres] waar [gedaagde] zich op beroept passen bij dat scenario en kunnen dus ook daarom niet (zonder meer) bijdragen aan de onderbouwing van [gedaagde] ’ stelling dat het einde van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] (mondeling) is overeengekomen.
4.5.
Omdat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd, heeft [eiseres] (in beginsel) recht op betaling van het loon (en overige emolumenten). [gedaagde] voert aan dat [eiseres] desondanks geen recht heeft op loon omdat zij niet voldoet aan de vereisten voor doorbetaling van het loon. Ook dit verweer slaagt niet op grond van de volgende overwegingen.
4.5.1.
Thans staat vast dat [eiseres] reeds vanaf 20 november 2018 de bedongen arbeid niet heeft kunnen verrichten omdat zij ten gevolge van ongeschiktheid wegens ziekte daartoe verhinderd was. [gedaagde] stelt dat hij in de bodemprocedure zal kunnen aantonen dat dit oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts onjuist is omdat hij kan aantonen dat de van ziekmakende werkomstandigheden geen sprake is geweest. Dit verweer verwerpt de kantonrechter want een dergelijk (algemeen) betoog zal in de bodemprocedure geen kans van slagen hebben. Als [gedaagde] het niet eens is met de beoordeling van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts, ligt het op haar weg om dit ten minste te onderbouwen met een second opinion van een verzekeringsarts van het UWV. Dat heeft zij niet gedaan. Er is verder geen grond om te twijfelen aan het oordeel dat [eiseres] met ingang van 20 november 2018 arbeidsongeschikt is wegens ziekte aangezien zowel de verzekeringsarts als [gedaagde] ’ eigen bedrijfsarts dat hebben vastgesteld.
4.5.2.
Op grond van art. 7:629 lid 1 BW behoudt [eiseres] zolang zij ten gevolge van ziekte ongeschikt is haar eigen werk te verrichten voor een tijdvak van 104 weken recht op loon met ingang van 20 november 2018. [gedaagde] beroept zich op 7:629 lid 3 BW waarin in de onderdelen a. tot en met f, staat opgesomd in welke uitzonderinsgevallen de (zieke) werknemer desondanks geen recht op loon heeft. Volgens [gedaagde] is er sprake van een uitzondering als bedoeld in sub d en e.
4.5.3.
In art. 7:629 lid 3 aanhef en sub d BW is bepaald dat de werknemer het in lid 1 bedoelde recht niet heeft voor de tijd gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan door de werkgever of een door de werkgever aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid als bedoeld in art. 658a lid 4 BW te verrichten.
[gedaagde] verwijst naar diverse door haar aan [eiseres] verzonden brieven. Die brieven bevatten allerlei stellingen die [gedaagde] jegens [eiseres] heeft ingenomen. Dat [eiseres] heeft geweigerd mee te werken aan redelijke voorschriften / getroffen maatregelen in de zin van voornoemde bepalingen blijkt daar echter niet uit. Anders dan [gedaagde] veronderstelt was Ploumen immers niet verplicht aan [naam] persoonlijk mede te delen waarom zij vond dat er sprake was van een arbeidsconflict. Die weigering leidt in ieder geval niet tot een schending van deze verplichting van sub d. Een weigering om van een aanbod van [gedaagde] om via mediation het (volgens [eiseres] bestaande) arbeidsconflict op te lossen zou dat onder omstandigheden wel kunnen zijn. [gedaagde] stelt dat [eiseres] mediation geweigerd heeft maar, die stelling heeft [eiseres] betwist en [gedaagde] heeft vervolgens de juistheid van haar stelling niet kunnen onderbouwen met nadere stellingen waaruit blijkt dat en wanneer [eiseres] heeft geweigerd in te gaan op een aanbod om via mediation het arbeidsconflict te bespreken. [eiseres] heeft ter zitting voorts verklaard dat zij zelf op enig moment om mediation verzocht heeft en dat [gedaagde] niet heeft gereageerd op dat verzoek. [gedaagde] heeft deze stelling van [eiseres] niet betwist zodat van de juistheid daarvan uitgegaan wordt. Ook [gedaagde] stelling dat [eiseres] op enig moment heeft medegedeeld “geen re-integratiedoelstelling te hebben en ook niet terug te willen”, duidt niet op een schending van de verplichting sub d. Daarvoor is namelijk nodig dat [gedaagde] (of een door haar aangewezen deskundige) redelijke voorschriften heeft gegeven of maatregelen heeft getroffen om [eiseres] in staat te stellen passend arbeid te verrichten. Van dergelijke voorschriften of maatregelen waaraan [eiseres] niet heeft meegewerkt is niet gebleken.
4.5.4.
In art. 7:629 lid 3 aanhef en onder e BW is bepaald dat de werknemer het in lid 1 bedoelde recht niet heeft voor de tijd gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen/evalueren/bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in art. 7:658a BW. Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] dat geweigerd. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet het geval. Het enkele feit dat [eiseres] in een gesprek met [naam casemanager] (de vaste casemanager van [gedaagde] bij ziekte van werknemers) heeft medegedeeld dat zij niet terug wilde keren, maakt nog niet dat [eiseres] zodoende heeft geweigerd mee te werken aan een plan van aanpak. Als [eiseres] dat inderdaad gezegd zou hebben, zou dat namelijk in het plan van aanpak kunnen worden opgenomen aangezien een dergelijk plan ook kan zien op re-integratie via spoor 2 (bij een andere werkgever). Het gaat te ver om een dergelijke mededeling te kwalificeren als een weigering om mee te werken aan een plan van aanpak.
4.6.
Op grond van voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat in een bodemprocedure (naar alle waarschijnlijkheid) [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van het loon met ingang van 1 januari 2019.
4.7.
De onderdelen 1. en 2. van [eiseres] vordering zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum verzuim en niet vanaf de datum van opeisbaarheid. Het verweer van [gedaagde] tegen de in deze onderdelen gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging zal worden afgewezen. Voor verschuldigdheid van deze posten is, anders dan [gedaagde] betoogd, niet vereist dat er sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Het enkele feit dat [gedaagde] het loon te laat heeft betaald leidt tot verschuldigdheid van deze posten. De onduidelijkheid die enige tijd heeft bestaan over de vraag of [eiseres] arbeidsongeschikt ten gevolge van ziekte was, leidt niet tot het oordeel dat [gedaagde] geen wettelijke verhoging, althans een gematigde wettelijke verhoging, verschuldigd is aan [eiseres] . Die onduidelijkheid komt voor rekening en risico van [gedaagde] . Bovendien heeft [gedaagde] het loon niet betaald omdat zij zich ten onrechte op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst op 31 december 2018 is geëindigd.
4.8.
Ook de onderdelen 3. en 4. zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom die is gekoppeld aan de verplichting tot het overleggen van de loonspecificaties over de periode januari tot en met december 2019 niet per specificatie zal worden opgelegd, maar één maal voor zover [gedaagde] een of meer specificaties over die periode niet tijdig verstrekt. Verder merkt de kantonrechter op dat [eiseres] in onderdeel 3 kennelijk abusievelijk een bruto maandloon van € 2.660,00 heeft vermeld, aangezien zij telkens verder consequent een bruto-maandloon van € 2.666,00 heeft vermeld en gevorderd. Omdat er sprake is van een kennelijke schrijffout, zal de kantonrechter onderdeel 3. van de vordering zo opvatten dat [eiseres] het bruto maandloon van € 2.666,00 met ingang van 1 januari 2019 vordert. Dat bedrag zal worden toegewezen.
4.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 103,80
  • griffierecht € 486,00
  • salaris gemachtigde
Totaal: € 1.309,80.
De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na heden, tot de dag van voldoening.
4.10.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in de navolgende beslissing is bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie werkdagen na heden aan [eiseres] het achterstallig loon van € 29.326,00 bruto te betalen over de maanden januari tot en met november 2019, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering vanaf de datum van opeisbaarheid van die emolumenten, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over het brutoloon vanaf de datum van verzuim tot de dag van algehele voldoening en met de maximale wettelijke verhoging van 50%;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie werkdagen na heden aan [eiseres] het loon over de maand december 2019 van € 2.666,00 bruto te betalen, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering vanaf de datum van opeisbaarheid van die emolumenten, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over het brutoloon vanaf de datum van verzuim tot de dag van algehele voldoening en met de wettelijke verhoging;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot tijdige betaling, uiterlijk op de laatste kalenderdag van iedere maand, van het loon van € 2.666,00 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering vanaf de datum van opeisbaarheid van die emolumenten, totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd, met dien verstande dat, voor het geval [eiseres] langer dan 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt zal zijn, [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van 70% van € 2.666,00 brutoloon per maand (vermeerderd met voornoemde emolumenten vanaf de datum van opeisbaarheid van die emolumenten) met ingang van de 53e week van ziekte tot aan het herstel van [eiseres] ,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot afgifte aan [eiseres] van de loonspecificaties ter zake het loon als bedoeld in 5.1. en 5.2., binnen drie werkdagen nadat het loon op grond van dit vonnis betaald had moeten zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 2.666,00,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot afgifte aan [eiseres] van de loonspecificaties ter zake het loon als bedoeld in 5.3, binnen drie werkdagen nadat het loon op grond van dit vonnis betaald moet worden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 2.666,00,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.309,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na heden tot de dag van voldoening,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW