ECLI:NL:RBLIM:2020:1736

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
03/866050-18
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag na ruzie op een camping in Schinveld met beroep op noodweer(exces)

Op 25 februari 2020 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 19 augustus 2017 op een camping in Schinveld een ruzie had met een andere campinggast. De verdachte heeft de andere gast, aangeduid als [slachtoffer], meermalen met kracht in het gezicht geslagen, wat resulteerde in een gebroken kaak en andere verwondingen bij [slachtoffer]. De verdachte werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F.A.G.M. Landerloo. Tijdens de zitting op 11 februari 2020 zijn de standpunten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De officier van justitie beschouwde de zware mishandeling als bewezen, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte, stellende dat de kans op zwaar lichamelijk letsel niet aanmerkelijk was en dat de verdachte handelde uit zelfverdediging.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan [slachtoffer] en verwierp het beroep op noodweer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel had aanvaard door meerdere keren met kracht in het gezicht van [slachtoffer] te slaan. De rechtbank achtte het primair ten laste gelegde bewezen, maar sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van het toebrengen van een gebroken neus aan [slachtoffer].

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van drie maanden op, die voorwaardelijk werd opgelegd, rekening houdend met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en het feit dat de verdachte zelf ook letsel had opgelopen tijdens de ruzie. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 2.000,00 aan immateriële schadevergoeding aan [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijsbaar was, maar dat het gevorderde bedrag van € 3.000,00 te hoog was.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866050-18
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 25 februari 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [plaats en gebdd] 1988,
wonende te [adres] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. F.A.G.M. Landerloo, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 februari 2020. De verdachte en zijn raadsvrouw zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte [slachtoffer] in zijn gezicht heeft geslagen, waardoor [slachtoffer] een gebroken kaak en een gebroken neus heeft opgelopen. Dit is primair ten laste gelegd als zware mishandeling, subsidiair als een poging tot zware mishandeling en meer subsidiair als mishandeling.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde bewezen. De verdachte heeft [slachtoffer] meerdere keren geslagen op zijn hoofd. Het hoofd is een kwetsbaar deel van het lichaam en door meerdere keren op het hoofd te slaan is er een aanmerkelijke kans dat de ander zwaar lichamelijk letsel oploopt. De verdachte heeft deze aanmerkelijke kans aanvaard. [slachtoffer] heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen; zijn kaak was gebroken en chirurgisch ingrijpen was nodig. Dat [slachtoffer] ook een gebroken neus heeft opgelopen, acht de officier van justitie niet bewezen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit voor het primair en subsidiair ten laste gelegde. [slachtoffer] heeft een gebroken kaak opgelopen en dat is niet te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. Uit het dossier blijkt ook niet dat de kans op zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk was en dat de verdachte deze kans door zijn handelen heeft aanvaard. Niet elk slaan levert immers een aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel op.
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd tegen de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Inleiding
In de nacht/vroege ochtend van 19 augustus 2017 heeft op camping [naam] een ruzie plaatsgevonden tussen de bewoner van bungalow [nummer 1] (verdachte) en de bewoner van bungalow [nummer 2] ( [slachtoffer] ). Bij deze ruzie heeft de verdachte [slachtoffer] geslagen en [slachtoffer] heeft de verdachte gestoken met een mes. [slachtoffer] en de verdachte hebben beiden letsel opgelopen. Tot zover lopen de lezingen van beide personen niet uiteen. Wel ter discussie staat hoe de ruzie precies is verlopen, welke incidenten zich die avond hebben voorgedaan tussen de verdachte en [slachtoffer] en hoe die juridisch beoordeeld moeten worden. Dit komt bij de bespreking van het beroep op noodweer verder aan de orde.
Bewijsmiddelen
[slachtoffer] heeft aangifte gedaan tegen de verdachte. In de aangifte verklaart [slachtoffer] dat de verdachte hem meerdere keren met gebalde vuisten hard in zijn gezicht sloeg. [slachtoffer] voelde direct pijn en zijn kaak bleek gebroken te zijn. [2] [slachtoffer] had verder last van hoofdpijn, misselijkheid, duizeligheid en drukpijn in zijn nek. [3] Operatief ingrijpen bleek nodig om de kaak van [slachtoffer] te herstellen. [4]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer] een flinke klap op zijn gezicht heeft gegeven.
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat de verdachte [slachtoffer] meerdere keren in zijn gezicht heeft geslagen. De verklaring van de verdachte, dat hij [slachtoffer] slechts één keer heeft geslagen, acht de rechtbank, gelet op het letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen, ongeloofwaardig.
Zwaar lichamelijk letsel?
Het letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen is volgens vaste jurisprudentie te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. [5] [slachtoffer] heeft immers een gebroken kaak opgelopen en dit moest operatief hersteld worden.
In de tenlastelegging staat vermeld dat de verdachte ook een gebroken neus heeft toegebracht aan [slachtoffer] . Van dit deel van de tenlastelegging wordt de verdachte vrijgesproken. Uit de medische stukken die zich in het dossier bevinden, blijkt namelijk niet dat [slachtoffer] ook een gebroken neus heeft opgelopen.
Opzet?
Door meerdere keren met kracht in het gezicht van [slachtoffer] te slaan heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is en dat met kracht in het gezicht slaan kan leiden tot een lang herstelproces, beperkingen in het dagelijks leven, blijvend letsel en/of blijvende littekens. De verdachte moet geacht worden ook daarvan op de hoogte te zijn (geweest). Door [slachtoffer] toch met kracht in zijn gezicht te slaan, heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank dan ook voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer] . Dit betekent dat het primair ten laste gelegde bewezen kan worden.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
op 19 augustus 2017 te Schinveld, gemeente Onderbanken, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak, heeft toegebracht, door die [slachtoffer] meermalen met kracht in het gezicht te slaan;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Noodweer?
De verdediging doet een beroep op noodweer en voert hiertoe het volgende aan. [slachtoffer] heeft midden in de nacht zonder reden de confrontatie opgezocht met de verdachte. [slachtoffer] was op dat moment dronken en agressief, hij kwam dreigend op de verdachte af en de verdachte moest zich hiertegen verdedigen door [slachtoffer] te slaan.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer] agressief naar hem schreeuwde en dat de verdachte dacht dat [slachtoffer] hem fysiek ging aanvallen. De verdachte was op dat moment sneller en sloeg [slachtoffer] .
Volgens de officier van justitie faalt het beroep op noodweer. De verdachte heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een dergelijke aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is.
Hoewel de precieze feitelijke toedracht niet vastgesteld kan worden, staat wel vast dat de verdachte [slachtoffer] geslagen heeft op het moment dat [slachtoffer] voor zijn deur stond. Er had op dat moment nog geen fysieke confrontatie tussen beiden plaatsgevonden. De verdachte stelt dat hij [slachtoffer] heeft geslagen omdat deze dronken en agressief was. Deze enkele stelling vormt naar het oordeel van de rechtbank echter niet een zodanige bedreigende situatie dat gesproken kan worden van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was. Evenmin is dit voldoende om aan te kunnen nemen dat de verdachte terecht mocht vrezen dat [slachtoffer] hem iets aan zou doen. De verdachte heeft desgevraagd niet kunnen aangeven waaruit de bedreiging van [slachtoffer] in zijn richting heeft bestaan. De verdachte heeft alleen verklaard dat hij
dacht(curs. rechtbank) dat [slachtoffer] hem ging slaan, maar dat hij (de verdachte) toevallig sneller was. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte en [slachtoffer] stonden bovendien in de deuropening bij de woning van de verdachte en de verdachte had er dus ook voor kunnen kiezen om de deur te sluiten toen hij dacht dat [slachtoffer] hem iets aan zou doen. De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
zware mishandeling

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Bij het formuleren van de strafeis heeft de officier van justitie gekeken naar de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en er in strafverminderende zin rekening mee gehouden dat de verdachte bij de ruzie zelf ernstig letsel heeft opgelopen en dat de redelijke termijn is overschreden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om geen straf op te leggen, maar om gebruik te maken van het rechterlijk pardon. De verdachte is namelijk zelf ook ernstig gewond geraakt tijdens de ruzie, hij heeft geen strafblad en de redelijke termijn is met een half jaar overschreden. Mocht de rechtbank geen gebruik willen maken van het rechterlijk pardon, dan dient volgens de raadsvrouw volstaan te worden met het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op 19 augustus 2017 is een ruzie tussen de verdachte en [slachtoffer] geëindigd met letsel voor beiden. De verdachte heeft [slachtoffer] met kracht tegen zijn gezicht geslagen, waardoor [slachtoffer] veel pijn heeft geleden en geopereerd moest worden aan zijn gebroken kaak.
[slachtoffer] stond weliswaar op een ongepast tijdstip in beschonken toestand bij verdachte aan de deur, maar het gaat niet aan daarop te reageren op de wijze waarop de verdachte dit heeft gedaan. De verdachte heeft met zijn gedrag geen enkel respect getoond voor het lijf van
[slachtoffer] en hem veel angst en pijn bezorgd. Dergelijk gedrag draagt bovendien sterk bij aan de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Oriëntatiepunt voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruik te maken van een wapen is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. De rechtbank zal dit oriëntatiepunt, gelet op de volgende feiten en omstandigheden, echter niet volgen.
De verdachte heeft een blanco strafblad. Verder heeft de verdachte als gevolg van de ruzie zelf zeer ernstig letsel opgelopen waar hij nog dagelijks last van heeft. Zijn gedrag is voor hemzelf dan ook niet zonder consequenties gebleven. De rechtbank houdt hier in strafverlagende zin rekening mee.
Daarbij komt ook nog dat in deze zaak de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM is overschreden. Uitgangspunt is namelijk dat een strafzaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaraan deze redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem strafvervolging kan worden ingesteld. De redelijke termijn is in deze zaak zonder aanwijsbare goede reden overschreden met ongeveer 6 maanden wat aanleiding geeft een korting op de straf toe te passen.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet (meer) op zijn plaats. De rechtbank zal daarom de straf die volgens het oriëntatiepunt zou passen bij het bewezenverklaarde feit geheel voorwaardelijk opleggen. Daarmee geeft de straf uitdrukking aan de ernst van het feit en dient verder het doel de verdachte ervan te weerhouden opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Aangezien de verdachte in het buitenland woont en er geen aanwijzingen zijn dat verdere interventie of toezicht nodig is, worden aan de straf geen bijzondere voorwaarden verbonden.

7.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schadevergoeding. Hij heeft als gevolg van de mishandeling een gebroken kaak en een gebroken neus opgelopen. Daarnaast heeft hij last gehad van hoofdpijn, misselijkheid, duizeligheid, twee blauwe ogen en diverse kneuzingen. [slachtoffer] moest een operatie ondergaan, ondervond gedurende langere tijd nadelige fysieke gevolgen en heeft nog steeds last van psychische gevolgen. [slachtoffer] kampt met gevoelens van angst, schrik, onveiligheid en slapeloosheid.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 1.000,00 passend is bij het letsel dat [slachtoffer] als gevolg van de mishandeling heeft opgelopen.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering. De vordering is in het geheel niet onderbouwd met stukken en toekenning van een vergoeding is onredelijk, omdat de verdachte meer schade heeft geleden dan [slachtoffer] .
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Een van die gevallen is wanneer sprake is van een aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel (sub b). Daar is in het onderhavige geval sprake van. De verdachte heeft immers letsel toegebracht aan [slachtoffer] . Dit betekent dat [slachtoffer] recht heeft op immateriële schadevergoeding.
De rechtbank vindt het door [slachtoffer] gevorderde bedrag te hoog gelet op het letsel dat hij heeft opgelopen. De rechtbank acht een schadebedrag van € 2.000,00 een passende en billijke vergoeding voor het letsel van [slachtoffer] , zoals daarvan in deze procedure is gebleken, en zal daarom dit bedrag toewijzen. Voor het meergevorderde wordt [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De proceskosten worden, gelet op de hoogte van de vordering van [slachtoffer] , begroot conform het liquidatietarief voor kantonzaken. Het bedrag van de te liquideren kosten is enerzijds afhankelijk van de verrichte werkzaamheden en anderzijds van het geldelijk belang van de zaak. Gelet op de hoogte van de vordering van [slachtoffer] , wordt ieder punt gewaardeerd op € 210,00. Voor het indienen van de schriftelijke vordering en voor het bijwonen van de zitting heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van elk één punt. Dit betekent dat de proceskosten begroot worden op (2 x € 210,00 =) € 420,00.
De rechtbank zal ter zake van de vordering van [slachtoffer] tevens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen aan verdachte.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 3 maanden;
  • bepaalt dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van 2 jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
Benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , wonende te Brunssum, gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte mitsdien om aan [slachtoffer] te betalen een bedrag van € 2.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart [slachtoffer] voor het meergevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op € 420,00;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] van een bedrag van € 2.000,00, bij niet betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen gijzeling, met dien verstande dat deze gijzeling de betalingsverplichting niet opheft, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
19 augustus 2017 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.M.W. Nuijts, voorzitter, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. C. Wapenaar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.H.J. Muijlkens, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 februari 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 augustus 2017 te Schinveld, gemeente Onderbanken, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en/of een gebroken kaak, heeft toegebracht, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) op/in het gezicht, althans het lichaam, heeft geslagen;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 19 augustus 2017 te Schinveld, gemeente Onderbanken, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) op/in het gezicht, althans op het lichaam, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 19 augustus 2017 te Schinveld, gemeente Onderbanken, [slachtoffer] heeft mishandeld, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) op het lichaam heeft geslagen en/of tegen het lichaam heeft geduwd.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het politiedossier van politie eenheid Limburg, districtsrecherche Parkstad, BVH 2017134454 / LB2R017094, gesloten d.d. 7 september 2017, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 148.
2.Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , dossierpagina 48.
3.De geneeskundige verklaring, dossierpagina 53.
4.Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , dossierpagina 48.
5.Zie HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, r.o. 2.6.