ECLI:NL:RBLIM:2020:1915

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1640
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Wet WIA en de strijdigheid met het IVBPR

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 10 maart 2020, is de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van eiser aan de orde. Eiser had een WIA-uitkering aangevraagd, maar de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde deze aanvraag, stellende dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Echter, de rechtbank heeft besloten dit gebrek te passeren, omdat eiser de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt schriftelijk en ter zitting naar voren te brengen.

De rechtbank heeft vervolgens de medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser getoetst. Eiser voerde aan dat de beoordelingsregels in strijd zijn met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), omdat deze regels bepaalde groepen mensen anders behandelen. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Wet WIA een werknemersverzekering is die zowel inkomensbescherming biedt als handvatten voor re-integratie. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de medische grondslag van het bestreden besluit te betwisten en heeft geoordeeld dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar verweerder werd opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/1640

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser]

(gemachtigde: prof.mr. J.M.H.F. Teunissen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder
(gemachtigde: mr. D.W.C. Jacobs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Bergen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser vanaf 17 januari 2019 in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 17 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De derde partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser werkte als [beroep] voor 25 uur per week. Met ingang van 19 januari 2017 heeft hij zich ziek gemeld. Op 20 oktober 2018 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 17 januari 2019 (de datum in geding) minder dan 35% is (13,64%), zodat de aanvraag terecht is afgewezen.
3. Eiser is het met dit besluit niet eens. Hij voert aan dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Verder wordt door eiser opgemerkt dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen door hem is aangevoerd inzake de strijdigheid van de beoordelingsregels met artikel 26 van het BUPO-verdrag (Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten) en de verplichting deze beoordelingsregels buiten toepassing te laten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt voorop dat in bezwaar geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, waardoor het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Uit het telefonisch contact op 22 januari 2019 blijkt weliswaar dat gesproken is over een hoorzitting doch dat de gemachtigde heeft aangegeven dat eiser daarvan geen gebruik kan en wil maken. Verder blijkt uit de weergave van het telefonisch contact dat de gemachtigde van eiser op 18 januari 2019 nog een aanvulling heeft gestuurd en dat met de gemachtigde is afgesproken deze aanvulling af te wachten. Er zal opnieuw contact plaatsvinden over het al dan niet houden van een hoorzitting. Van dat laatste is de rechtbank uit de stukken niet gebleken.
Eiser heeft de gelegenheid gehad om in beroep schriftelijk en ook ter zitting zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6. Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht WIA-uitkering met ingang van
17 januari 2019 (de datum in geding) heeft geweigerd. Beslissend daarvoor is of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per die datum terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% (13,64%). In dit kader dient de rechtbank te toetsen of verweerder de medische beperkingen van eiser correct heeft vastgesteld en of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser, rekening houdend met deze beperkingen, in staat is de aan hem voorgehouden functies te verrichten.
7. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wet WIA is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gedeeltelijk arbeidsgeschikt.
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek waarvan de strekking en vereisten zijn omschreven in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (het Schattingsbesluit). Dit is bepaald in artikel 6 van de Wet WIA. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA wordt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing gelaten de vraag of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
8. Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, Trb 1978/177 (IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert zij een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
9. Door eiser is in de kern betoogd dat de Wet WIA en de daarop gebaseerde regels discriminerend zijn en daarom in strijd met artikel 26 van het IVBPR. In de visie van eiser, zoals ter zitting toegelicht, worden bepaalde groepen mensen die laag opgeleid zijn en een laag inkomen hebben, anders behandeld dan mensen met hoge inkomens, die beter opgeleid zijn.
10. De rechtbank wijst erop dat de Wet WIA een werknemersverzekering is die een tweeledig doel kent. Enerzijds biedt de wet een inkomensbescherming voor hen die vanwege arbeidsongeschiktheid minder kunnen verdienen dan een gezonde werknemer. Anderzijds worden er handvatten geboden om werknemers met beperkingen te helpen om te re-integreren in nieuw werk.
11. De rechtbank wijst er verder op dat het wettelijk kader in overweging 7 gelijkelijk geldt voor
alle(cursivering rechtbank) WIA verzekerden. Doel en strekking van de Wet WIA is immers het vaststellen van de mate van arbeids(on)geschiktheid van de verzekerde werknemers, door berekening van het verlies aan verdienvermogen. Wat verdiende de verzekerde vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, en wat kan de verzekerde na het verstrijken van de voorgeschreven wachttijd van 104 weken, nog verdienen, zijn vragen die moeten worden beantwoord. Het gaat er om of de verzekerde met zijn (medische) arbeidsbeperkingen in beginsel in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid werkzaamheden te verrichten. Daarbij spelen arbeidsmarktfactoren (zoals bijvoorbeeld: leeftijd en of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen) geen rol. Dat de uitkomst van de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit bij een dezelfde resterende verdiencapaciteit verschilt naar gelang van de hoogte van de verdiensten vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid is inherent aan de wettelijke systematiek en wordt gerechtvaardigd door het verzekeringskarakter daarvan.
Gesteld noch gebleken is dat de artikelen 4, 5 en 6 van de Wet WIA alsmede het Schattingsbesluit voor het overige bepaalde groepen WIA-verzekerden in het bijzonder zouden treffen. Derhalve kan er in het kader van de toepassing van die bepaling naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk van enigerlei directe of indirecte discriminatie gesproken worden. De rechtbank ziet dan ook niet in dat het besluit van verweerder in strijd met het discriminatieverbod is genomen. Eisers betoog slaagt niet.
12. De rechtbank overweegt verder dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden om met betrekking tot de medische grondslag van het thans bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan het standpunt van verweerder, zoals weergegeven in het thans bestreden besluit. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat van de zijde van eiser in beroep geen medische argumenten zijn aangedragen dan wel medische gegevens zijn ingebracht, die twijfel kunnen doen rijzen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Evenmin is de rechtbank gebleken dat de in geding zijnde beoordeling van de mate van arbeids(on)geschiktheid van eiser wat het arbeidskundig aspect betreft niet op goede gronden zou berusten. Op basis van de inkomsten die eiser met algemeen geaccepteerde zou kunnen verwerven heeft verweerder een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is (13,64%). Nu eiser tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze conclusie onjuist te achten.
13. Het beroep is ongegrond.
14. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 47,-, vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in aanwezigheid van E.S.J.M. Naebers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 maart 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.