ECLI:NL:RBLIM:2020:1926

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
C/03/247117 / HA ZA 18-124
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor wateroverlast door ondoordringbare leemlaag en afvoer van regenwater tussen hoger en lager gelegen woningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee buren, waarbij de eiser, wonend te [woonplaats], vorderingen heeft ingesteld tegen de gedaagde, wonend te [woonplaats], met betrekking tot wateroverlast. De eiser stelt dat de gedaagde onrechtmatig handelt door onvoldoende maatregelen te nemen om te voorkomen dat regenwater van zijn perceel naar dat van de eiser stroomt. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de situatie te onderzoeken, waarbij is vastgesteld dat de woningen in een hellend terrein zijn gebouwd en dat er een ondoordringbare leemlaag onder de percelen aanwezig is. Dit leidt tot ophoping van regenwater tegen de achtergevels van de woningen, wat resulteert in vochtdoorslag in de woning van de eiser. De deskundige concludeert dat de gedaagde weliswaar maatregelen heeft genomen, maar dat deze niet optimaal zijn uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde niet onrechtmatig handelt, omdat hij niet verplicht is om de natuurlijke afstroming van water te voorkomen. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/247117 / HA ZA 18-124
Vonnis van 4 maart 2020
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.J.F. Geertsen,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. N.Th.G. Keulers.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 30 januari 2019,
  • het deskundigenrapport van Bremen van 5 juli 2019,
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] ,
  • de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde] ,
  • de antwoord conclusie partijen na deskundigen bericht van [eiser] ,
  • de (tweede) conclusie na deskundigen bericht van [gedaagde] ,
  • de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De bevindingen in het deskundigenrapport van Bremen

2.1.
Bij tussenvonnis van 30 januari 2019 is een onderzoek door een deskundige bevolen, is L.G.M. Bremen verbonden aan Bremen Bouwadviseus b.v. (hierna: Bremen) tot deskundige benoemd en is de hoogte van het voorschot op de kosten van deze deskundige vastgesteld op € 2.480,00 inclusief btw. Bremen heeft op 5 juli 2019 zijn deskundigen-rapport uitgebracht. Voor zover nu relevant komt daaruit het volgende naar voren.
2.1.1.
Op de vraag
“Kunt u een beschrijving geven van de gesteldheid van de uitgevoerde werkzaamheden, zoals uitgevoerd door [gedaagde] ?”antwoordt de deskundige dat: “door [gedaagde] de navolgende werkzaamheden zijn uitgevoerd: (a) Evenwijdig aan de achtergevel is een afvoerrooster met goot in de bestrating geplaatst, dat door een afvoerriool is aangesloten op de pompput; (b) In de linkerhoek bij de achtergevel is een pompput gemaakt met diverse aansluitingen van de afvoeren; (c) In de groenstrook, ter plaatse van de erfafscheidingsmuur, is een kokos-drainagebuis aangelegd en aangesloten op de pompput. De drainagebuis is afgedekt met een pvc-strook die opgezet is tegen de muur; (d) In de kelder zijn de gietijzeren afvoerriolen vervangen door pvc rioolbuizen.”
De deskundige beoordeelt de kwaliteit van de werkzaamheden als volgt: “(a) Het afvoerrooster is niet over de volle breedte van de gevel aangelegd; (b) De pompput is op een slechte, rommelige, eenvoudige manier gemaakt en is ook veel te klein. De pomp is geplaatst in een in de grond ontgraven put en het afvoerwater loopt via verschillende afvoeren in de put. De put functioneert niet naar behoren. Het afvoerwater wordt deels opgepompt en zakt deels in de bodem. (c) De werkzaamheden in de groenstrook zijn goed uitgevoerd. (d) De nieuw aangebrachte riolering in de kelder zijn goed uitgevoerd.”
2.1.2.
De deskundige antwoordt op vraag 2
“Zijn de werkzaamheden door [gedaagde] uitgvoerd conform het advies van de vorige deskundige Reubsaet?”dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd conform het advies van Reubsaet.
2.1.3.
Op de vragen
“Is er thans nog sprake van wateroverlast bij [eiser] ? Zo ja, wat is de oorzaak daarvan? Kunt u onderbouwen hoe u tot die conclusie bent gekomen, mede gezien de langere periode van droogte?”antwoordt de deskundige dat in de woning van [eiser] op 17 april 2019 een vochtmeting is verricht, waarvan de resultaten in
§ 4.1 van het rapport zijn weergegeven.
In § 4.2 merkt de deskundige op dat: “de halfsteens tuinmuur tot een hoogte van 70 tot 100 cm duidelijk zichtbaar is aangetast door optrekkend vocht. De eenvoudige betonnen fundering, het metselwerk en het voegwerk vertoont vanwege de ouderdom, vochtbelasting en niet uitvoeren van achterstallig onderhoud tot een hoogte van ca. 70 cm gebreken. De gebreken betaan uit natte plekken, scheuren, afbrokkeling van stenen, algen en mosgroei op stenen en verweerde voegen.” Hij concretiseert dit als volgt: “(a) Aan de zijde van [eiser] is ter plaatse van de aansluiting van de tuinmuur op de achtergelvel in de grond een put gegraven welke afgedekt wordt met een metalen plaat. Op 17 april 2019 was de put droog. Het afvoerrooster is niet geheel over de volle breedte doorgelegd over [
de rechtbank leest: “langs”] de achtergevel. (b) Aan de zijde van [gedaagde] : zie bij vraag 1 de kwaliteit van de gemaakte pompput.”
2.1.4.
In § 4.3 van het rapport concludeert de deskundige: “(a) dat de gemeten vochtwaarden van 17 april 2019 in de woning van [eiser] beduidend lager zijn dan de gemeten vochtwaarden van Reubsaet in het 1e kwartaal van 2017. In de woning van [gedaagde] is geen vocht aangetroffen. De belangrijkste oorzaak van de mindere vochtoverlast bij [eiser] is ontstaan door de getroffen maatregelen door [gedaagde] . Het is ook vanwege de droogteperiode droger dan bij de eerdere meting uitgevoerd door Ruebsaet. Het vochtprobleem in de woning en in de tuin van [eiser] is echter niet definitief opgelost.”
( b) Met betrekking tot de oorzaak van het vocht merkt de deskundige op dat: “de beide woningen in hellend terrein zijn gebouwd waarbij de lager gelegen woning van [eiser] tegen het eerder gebouwde woonhuis van [gedaagde] gebouwd. Tussen de begane grondvloeren is een hoogteverschil van ca. 45 m [
de rechtbank begrijpt: 45 cm]. De tuinen van partijen liggen op verschillende hoogten, zijn gescheiden door een gemetselde halfsteens muur en zijn grotendeels bestraat. De bestrating watert af richting de achtergevels. Op advies van diverse adviseurs zijn de afgelopen jaren meerdere technische maatregelen uitgevoerd in beide panden welke het vochtprobleem in de woning van [eiser] nog niet geheel hebben opgelost.”
Met betrekking tot vochtdoordringing merkt de deskundige op dat: “bij beide kavels bij regenval altijd watertransport via de bodem plaatsvindt. Buiten het oppervlaktewater dat via de bestrating in de afvoergoten loopt zakt water via naden in de bestrating en de aanwezige groenstroken in de grond. Het door de hellingbodem stromend water hoopt zich, onder de bestrating, op tegen de achtergevels van beide panden. Na een lange en voortdurende watertoevoer zijn de onder maaiveld gelegen constructies verzadigd en vindt het water een weg in de bodem vanaf de achterzijde naar de voorzijde in de vloeren onder de woningen. Uit de metingen van 17 april 2019 blijkt dat de leem onder de vloer van [gedaagde] nat is. Het onderste gedeelte van de woningscheidingswand bestaat uit een betonfundering. Het vocht dat zich in de leem onder de vloer van [gedaagde] bevindt dringt ter plaatse van de overgang tussen de betonnen fundering en het opgaand metselwerk door naar het pand van [eiser] . Dit is een proces dat zich reeds jarenlang afspeelt. Het vocht verspreidt zich via het, op de woningscheidingswand, aangebrachte stucwerk in de voor- en achterkamer van de woning van [eiser] en tast het stucwerk aan. De schimmelaantasting van het stucwerk kan verwijderd worden maar is geen structurele oplossing van de problemen.
( c) Door partijen zijn de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen. De geadviseerde werkzaamheden zijn niet goed en/of niet optimaal uitgevoerd. De belangrijkst te nemen maatregel die genomen moet worden is zorg te dragen dat oppervlaktewater aan de achterzijde van de woningen niet doordringt in de leemlagen onder de vloeren.
Aanvullende maatregelen die [gedaagde] kan nemen zijn:
C.1. Het afvoerrooster uitbreiden over de volle breedte van de achtergevel.
C.2. Nieuwe pompput. De gemaakte pompput is foutief uitgevoerd. De put dient geheel te worden vernieuwd uitgevoerd in waterdichte beton.
C.3. Fundering achtergevel waterdicht maken. De funderingsconstructie onder maaiveld dient waterdicht gemaakt te worden met een waterdichte kunststofmortel.
Aanvullende maatregelen die [eiser] kan nemen zijn:
C.4. Het afvoerrooster uitbreiden over de volle breedte van de achtergevel.
C.5. Langs de tuinafscheiding dient een kokos-drainagebuis aangelegd te worden die wordt aangesloten op de afvoergoot.
C.6. Fundering achtergevel waterdicht maken. De funderingsconstructie onder maaiveld dient waterdicht gemaakt te worden met een waterdichte kunststofmortel.
C.7. Woningscheidingswand. Het stucwerk tot op een hoogte van 100 cm verwijderen en vervangen door een zoutbindende afdichtingspleisterwerk en een dampopen afwerking.”
2.1.5.
De deskundige antwoordt op de vragen
“Kan er sprake zijn van schijngrondwaterstand? Zo ja, valt dat aan [gedaagde] te verwijten?”dat: “grondwateroverlast kan ontstaan wanneer de grondwaterstand structureel te hoog is. In oktober 2015 heeft Adviesburo Jos Reubsaet van de gemeente Heerlen grondwaterstanden ontvangen die aangeven dat het grondwaterpeil minimaal 11 m lager ligt dan het maaiveld.
In het hellend gebied waar de [adres] is gelegen zou sprake kunnen zijn van een schijngrondwaterstand: dat wil zeggen dat er afvloeiend regenwater net onder het maaiveld blijft staan omdat het door een storende leemlaag niet verder de grond in kan zakken. Dit is een situatie die niet te verwijten is aan [gedaagde] .”
2.1.6.
Op de vraag
“Hoe verklaart u het verschil in vochtigheid in de voor- en achterkamer van [eiser] ?”antwoordt de deskundige dat: “tijdens de metingen op 17 april 2019 geen verschillen in vochtigheid zijn geconstateerd in de voor- en achterkamer.”
In antwoord op opmerkingen van [gedaagde] naar aanleiding van het concept-rapport vermeldt de deskundige op bladzijde 14 van zijn rapport: “Het verschil tussen de resultaten van de verschillende vochtmetingen kan verklaart worden door de op advies van Reubsaet uitgevoerde voorzieningen. Helaas zijn de voorzieningen niet optimaal uitgevoerd (zie rapportage bij vraag 4.C en 9 A en B en de detailtekening van bijlage 1).
In de leemlag onder de vloer van [gedaagde] verspreid het optrekkend vocht zich door direct of indirect contact van de betonnen fundering en het metselwerk met vocht, grond- of lekwater. Natuurlijke absorptie en capillaire werking maken dat vocht optrekt vanuit de grond in een onafgebroken proces van jaren. Bij een grote vochtbelasting van buiten af (hevige en langdurige regenval) zal dit zich ook uiten op een hogere mate van vochtigheid in de constructie(s). Een goed geconditioneerde ruimte, vodoende verwarmd en goed geventileerd vertraagt het proces weliswaar, maar het optrekken van vocht en gaat toch langzaam door.”
2.1.7.
Op de vraag
“Hoe verklaart u het verschil in vochtigheid in de hoger gelegen delen van de muur vergeleken met de lager gelegen delen?”verwijst de deskundige naar de antwoorden op vraag 4 (zie conclusies 2.1.3.).
2.1.8.
Op de vraag
“Kunt u een beschrijving geven in hoeverre er sprake is van een causaal verband tussen de gebreken en de vast te stellen schade?”antwoordt de deskundige dat: “de woning van [gedaagde] vóór 1930 is gebouwd en dat de rechterzijgevel van de woning van [gedaagde] technisch niet is uitgevoerd als woningscheidingswand. De fundering en het gevelmetselwerk van de woning van [gedaagde] zijn nooit waterdicht uitgevoerd geweest. Doordat in 1931 direct tegen deze zijgevel de lager gelegen woning van [eiser] is aangebouwd, is deze niet waterdichte zijgevel een gemene muur geworden.”
2.1.9.
De deskundige verwijst in antwoord op vraag 9
“Kunt u aangeven op wele wijze gebreken en/of schades die zijn vastgesteld dienen te worden hersteld en wat daarmee gepaard gaande kosten zijn?”naar de te nemen maatregelen genoemd in vraag 4 (zie hierboven 2.1.4.) en vermeldt voorts een schatting van de daarmee gemoeide kosten.
2.2.
Partijen hebben de gelegenheid gekregen bij conclusie na deskundigenbericht op het rapport te reageren.
2.2.1.
[eiser] brengt als bezwaar tegen het rapport van de deskundige naar voren dat diens conclusie onduidelijk is en hij verwijst voor de onderbouwing van deze stelling naar zijn “visie/verweerpunten t.a.v. het definitieve deskundigenrapport” dat hij als productie 16 in het geding heeft gebracht.
2.2.2.
[gedaagde] brengt als bezwaar tegen het rapport naar voren dat geen antwoord is gegeven op vraag 6. Ook de constatering van de deskundige dat de leemlaag onder de woning van [gedaagde] nat is heeft de deskundige ten onrechter niet verklaard, zo begrijpt de rechtbank. [gedaagde] suggereert zelf dat dit komt doordat van nog hoger gelegen percelen water naar beneden stroomt. [gedaagde] maakt er primair bezwaar tegen dat [eiser] niet bij conclusie maar in een door hem opgesteld stuk zijn standpunt formuleert en subsidiair dat [eiser] nu pas een slecht werkende hemelwaterafvoer als oorzaak van de problemen naar voren brengt.
2.3.
Bij antwoordconclusie hebben partijen nog op elkaars nadere stellingen gereageerd.
2.3.1.
[eiser] merkt op dat hij al eerder heeft gewezen op de slecht functionerende hemelwater afvoer. Aan het door die oorzaak op zijn perceel afvloeiend hemelwater kan hij geen halt toeroepen omdat hij op het erf van [gedaagde] geen voorzieningen kan treffen.
2.3.2.
[gedaagde] antwoordt bij akte daarop nog dat [eiser] hem nimmer om toestemming heeft gevraagd om voorzieningen op zijn erf te mogen aanbrengen en stelt voorts dat hij dit juist wel heeft voorgesteld (dat [eiser] op het erf van [gedaagde] de door hem gewenste verbeteringen aanbrengt, zo begrijpt de rechtbank).
2.4.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek door de deskundige zorgvuldig is uitgevoerd in bijzijn van beide partijen en hun raadslieden. Het rapport is duidelijk en de conclusies zijn inzichtelijk. De deskundige heeft zowel de opmerkingen van partijen naar aanleiding van zijn concept-rapport als zijn reactie daarop in het rapport vermeld vanaf bladzijde 12 tot en met 14.
2.4.1.
[eiser] heeft in zijn conclusie niet onderbouwd wat de concrete onduidelijkheden in het rapport van de deskundige zijn. Ook in zijn productie 16 is dat niet helder verwoord. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
2.4.2.
De rechtbank deelt het bezwaar van [gedaagde] niet als hij stelt dat geen antwoord gegeven is op vraag 6. De deskundige heeft opgemerkt dat hij geen verschil in vochtigheid heeft gemeten in de voor- en achterkamer van [eiser] en geeft daarvoor ook de hiervoor onder 2.1.6 geciteerde verklaring. Dit bezwaar zal als feitelijk ongegrond worden gepasseerd.
2.4.3.
De rechtbank maakt de
bouwtechnischebevindingen van de deskundige dan ook tot de hare en deze zullen bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt worden genomen. De opmerking van de deskundige dat [gedaagde] extra maatregelen zou moeten nemen, zodat de waterindringing in de woningscheidigsmuur wordt gestopt, zal – voor wat betreft de juridische implicaties daarvan – echter niet door de rechtbank worden overgenomen, zoals hierna zal worden overwogen.
Het wettelijk beoordelingskader
2.5.
Artikel 5:38 BW bepaalt dat lagere erven het water moeten ontvangen dat van hoger gelegen erven van nature afloopt. Artikel 5:39 BW bepaalt dat de eigenaar van een hoger gelegen erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is aan de eigenaar van een lager gelegen erf hinder mag toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water of van het grondwater. Artikel 5:52 lid 1 BW bepaalt dat een eigenaar verplicht is de afdekking van zijn gebouwen en werken zodanig in te richten dat daarvan het water niet op eens anders erf afloopt.
2.6.
Uit het onder 2.1. vermelde deskundigenrapport blijkt dat de percelen van [gedaagde] en van [eiser] in hellend terrein liggen waarbij het hoogteverschil tussen de begane grond vloeren ongeveer 45 cm bedraagt, zo begrijpt de rechtbank. Daar komt bij dat de bestrating van beide percelen afwatert in de richting de achtergevels van de woningen. Door de naden van de bestrating kan het hemelwater daaronder terecht komen en in de bodem zakken, evenals het hemelwater dat op de groenstroken is gevallen. Het door de hellingbodem stromend water hoopt zich onder die bestrating op tegen de achtergevels van
beidewoningen. Na een lange en voortdurende watertoevoer zijn de onder maaiveld gelegen constructies verzadigd en vindt het water een weg in de bodem vanaf de achterzijde naar de voorzijde in de vloeren onder de woningen, aldus het rapport.
2.6.1.
In hellend terrein stroomt het hemelwater, voorzover dat niet op (de dakbedekking van) de bebouwing valt en via de hemelwaterafvoer wordt weggevoerd, van nature naar beneden, naar lager gelegen percelen. Het water dat van nature vanaf het erf van [gedaagde] naar het perceel van [eiser] stroomt dient hij te accepteren, volgens artikel 5:38 BW. [eiser] mag deze uitstroom niet verhinderen, maar uiteraard op zijn eigen perceel wel maatregelen nemen om deze waterstroom op te vangen. [gedaagde] is dus niet verplicht die afstroom te voorkomen. Als de halfsteens muur, die als erfafscheiding tussen de tuinen dient al op het perceel van [gedaagde] zou staan (onduidelijk is of deze op of naast de erfgrens ligt), dan kan hem er geen verwijt van worden gemaakt dat deze water doorlaat.
2.6.2.
Anderzijds mag [gedaagde] de afloop van het water in de richting van het lagergelegen erf van [eiser] niet bevorderen, volgens artikel 5:39 BW. De deskundige stelt niet vast dat [gedaagde] de afloop van het op zijn perceel vallend regenwater in de richting van het perceel van [eiser] stimuleert. Integendeel, [gedaagde] heeft op zijn erf een aantal voorzieningen getroffen die volgens de deskundige de afstroom van het hemelwater in de richting van het perceel van [eiser] verminderen, zoals het aanbrengen van een afvoergoot evenwijdig aan zijn achtergevel over vrijwel de hele breedte daarvan. Deze afvoergoot is door middel van een afvoerriool aangesloten op een pompput in de linkerhoek bij de achtergevel. Die pompput is echter slecht gemaakt en eigenlijk te klein en functioneert niet naar behoren. Het water wordt deels opgepompt, de rechtbank begrijpt: in het afvoerriool, en zakt deels in de bodem. [gedaagde] heeft een drainagebuis in zijn groenstrook langs de scheidsmuur aangebracht en die functioneert naar behoren. De riolering in de kelder van de woning van [gedaagde] is ook goed uitgevoerd. Dat de pompput volgens de deskundige niet goed functioneert leidt evenwel niet tot de conclusie dat hij daardoor het perceel van [eiser] met meer water belast dan zonder die voorziening het geval zou zijn. [eiser] stelt dat ook niet. Hij betoogt slechts dat na de werkzaamheden van [gedaagde] op 27 mei 2016 “er nog steeds sprake is van vochtdoorslag aan de keermuur” die zichtbaar is in zijn inspectieput.
2.6.3.
De deskundige stelt niet vast dat de bebouwing van [gedaagde] afwatert op het erf van [eiser] als bedoeld in artikel 5:52 BW. Bremen merkt op dat de defecte hemelwater afvoer door [gedaagde] is gerepareerd. Deze stelling van [eiser] wordt dan als ongegrond ook verworpen.
2.6.4.
De deskundige stelt vast dat de aanwezigheid van een storende leemlaag onder de vloeren van
beidewoningen er mogelijk voor zorgt dat het regenwater niet verder de grond in kan zakken, wat leidt tot een zogenaamde schijngrondwaterstand. Dit verschijnsel is niet door [gedaagde] veroorzaakt en kan hem dus niet worden verweten.
2.6.5.
De afvoergoten langs de achtergevels van
beidewoningen zijn niet over de volle breedte aangelegd (de foto op bladzijde 5 toont de situatie bij [gedaagde] en de foto op bladzijde 8 toont de situatie bij [eiser] ) waardoor er nog steeds hemelwater nodeloos bij
beideachtergevels in de bodem kan zakken, zo begrijpt de rechtbank.
2.6.6.
De woningscheidingswand aan de zijde van [gedaagde] is gebouwd vóór 1930 en technisch niet uitgevoerd als woningscheidingswand. De fundering en het gevelmetselwerk van de woning van [gedaagde] zijn nooit waterdicht uitgevoerd geweest. Doordat in 1931 direct tegen deze zijgevel de lager gelegen woning van [eiser] is aangebouwd, is deze niet waterdichte zijgevel een gemene muur geworden. Het vocht in de leemlaag onder de vloer van [gedaagde] dringt ter plaatse van de overgang tussen de betonnen fundering en het opgaand metselwerk door naar het pand van [eiser] . Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan [gedaagde] worden verweten, het is een omstandigheid waar door de rechtsvoorgangers van [eiser] destijds bij de bouw van het pand voor is gekozen. Dit vocht verspreidt zich daardoor nog steeds via het op de woningscheidingswand aangebrachte stucwerk en tast dit aan.
2.7.
Het onder 2.6. overwogene leidt dan ook niet tot de conclusie dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . Voorzover [eiser] heeft beoogd te stellen dat in de periode dat de hemelwaterafvoer van [gedaagde] verstopt zat zijn pand extra wateroverlast te verduren heeft gehad heeft hij deze stelling niet met concrete gegevens onderbouwd zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
2.8.
De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
2.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijd evan [gedaagde] . Deze kosten worden tot op heden begroot op € 2.463,00 (te weten € 291,00 aan grifierecht en € 2.172,00 aan salaris advocaat, te weten 4 punten tarief II)
2.10.
Bij vonnis van 30 januari 2019 is al geoordeeld dat [eiser] de kosten van het deskundigenonderzoek en -rapport moest voorschieten. Deze kosten werden toen begroot op € 2.480,00 en [eiser] heeft dit bedrag reeds voldaan, zodat nu geen te betalen bedrag meer resteert.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] , tot op heden begroot op € € 2.463,00,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de door de door de rechtbank benoemde deskundige, begroot op € 2.480,00, welk bedrag al door [eiser] geheel is voldaan,
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad wat betreft de proceskostenveroordeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: EvB