ECLI:NL:RBLIM:2020:3843

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
8463643 CV EXPL 20-1743
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding ontruiming huurachterstand

In deze zaak heeft de kantonrechter op 25 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een verhuurder en een huurder. De verhuurder, vertegenwoordigd door mr. G.E.R. Ummelen, vorderde ontruiming van een appartement dat aan de huurder, vertegenwoordigd door mr. M.M.F. Starmans, was verhuurd. De huurder had een huurachterstand van vier maanden, wat resulteerde in een totale betalingsachterstand van € 1.560,00. De verhuurder stelde dat de huurder zijn betalingsverplichtingen niet nakwam en dat dit een zodanige tekortkoming was dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd was.

De procedure begon met een dagvaarding op 4 mei 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 18 mei 2020. De kantonrechter oordeelde dat de verhuurder voldoende spoedeisend belang had bij zijn vorderingen en dat de huurachterstand van vier maanden een ernstige tekortkoming vormde. De rechter overwoog dat de huurder geen recht had op opschorting van zijn betalingsverplichtingen, ondanks zijn claims over het huurgenot en eerdere problemen met de verhuurder.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de huurder veroordeeld om binnen dertig dagen na betekening van het vonnis het appartement te ontruimen en de achterstallige huur van € 1.560,00 te betalen, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden eveneens aan de huurder opgelegd. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8463643 CV EXPL 20-1743
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 25 mei 2020
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. G.E.R. Ummelen,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. M.M.F. Starmans.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 mei 2020
- de conclusie van antwoord
- de mondelinge behandeling op 18 mei 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] verhuurt met ingang van 1 april 2019 aan [gedaagde] een appartement gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , met [adres] (hierna: het appartement). Overeengekomen is een huurprijs ad € 280,00 en gebruikskosten ad € 110,00, dit bij vooruitbetaling te voldoen.
2.2.
[gedaagde] heeft de huurprijs en gebruikskosten over de maanden december 2019, januari, februari en april 2020 onbetaald gelaten. De betalingsachterstand bedraagt daarmee € 1.560,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, de veroordeling van [gedaagde] om het appartement binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen alsmede tot het betalen van
- € 1.737,00, waarvan de daarvan deel uitmakende hoofdsom ad € 1.560,00 te vermeerderen met de contractuele rente,
- de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] een huurachterstand van vier maanden heeft laten ontstaan en dat deze tekortkoming in de nakoming van zijn huurbetalingsverplichting zodanig is dat in een bodemprocedure de ontbinding van de huurovereenkomst is gerechtvaardigd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft - anders dan gesteld door [gedaagde] - voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een zodanig spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vorderingen heeft, dat beoordeling van die vorderingen in kort geding gerechtvaardigd is. Een verhuurder heeft er in beginsel een gerechtvaardigd belang bij om een huurder, die een aanzienlijke huurachterstand laat voortbestaan, niet langer over het gehuurde te laten beschikken en om aan een dergelijke huurder niet langer het huurgenot te hoeven verschaffen. [eiser] heeft gesteld dat toewijzing van de geldsom van belang is voor de handhaving van zijn huidige financiële positie. De proceseconomie is ermee gebaat dat ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering - zoals die van het rentebeding - kan worden beslist. [eiser] dient dan ook in al zijn vorderingen te worden ontvangen.
4.2.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of de vordering van [eiser] , strekkende tot ontruiming van het appartement, in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van die vordering reeds nu gerechtvaardigd is. De hoogte van de huurachterstand dient daarvoor ernstig genoeg te zijn. Aangezien een ontruiming een ingrijpende - en in de praktijk vaak een definitieve - maatregel is, worden bij deze beoordeling alle betrokken belangen in ogenschouw genomen. Voor toewijzing van een geldsom in kort geding is plaats als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
4.2.1.
[gedaagde] erkent dat sprake is van een betalingsachterstand van vier maanden. Een betalingsachterstand van die omvang is - anders dan [gedaagde] stelt - naar vaste jurisprudentie een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst van zodanig gewicht dat het zeer waarschijnlijk is dat een daarop gebaseerde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De verplichting tot het tijdig betalen van de huur is immers een van de meest fundamentele verplichtingen van de huurder. Het feit dat voorheen de huurpenningen wel telkens zijn betaald, neemt de tekortkoming niet weg. [gedaagde] voert aan dat hij de betalingen in december 2019 voor drie maanden heeft stopgezet omdat [eiser] hem niet het rustig huurgenot verschafte, in de zin dat er volgens hem sprake was (geweest) van bedreigingen en onjuiste aantijgingen door [eiser] alsook van een voorval met een diefstal uit het appartement, welk eveneens tot onvrede en strubbelingen heeft geleid. [gedaagde] komt deswege allerminst een recht op opschorting toe van zijn volledige betalingsverplichting. [gedaagde] ziet (ook) in dat hij alsnog alles moet betalen. Hetgeen is aangevoerd, waaronder eveneens de stelling dat de betaling over de maand april 2020 is gestorneerd, laat onverlet dat [gedaagde] ook thans de huurachterstand nog altijd niet heeft ingelopen (waarvoor geen verklaring is gegeven), hij de door hem opgeschorte huurbetalingen niet heeft geparkeerd en daartoe verder ook geen zekerheid heeft geboden. [gedaagde] heeft uiteindelijk een betalingsregeling aangeboden, maar die kan partijen niet dwingend worden opgelegd. [eiser] hoeft hiermee geen genoegen te nemen.
4.2.2.
Bij deze stand van zaken is van [eiser] niet te vergen om [gedaagde] nog langer in het genot van het gehuurde te laten. Dat de ontruiming voor [gedaagde] ingrijpend is, maakt dit niet anders. Deze gevolgen zijn veroorzaakt door het onbetaald laten van de huurachterstand en komen voor rekening en risico van [gedaagde] . In de gegeven omstandigheden kunnen deze gevolgen niet op [eiser] worden afgewenteld. [gedaagde] heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat een ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet is gerechtvaardigd. Die omstandigheden zijn ook niet gelegen in de Corona-crisis reeds nu [gedaagde] hierover niets heeft aangevoerd. Zo stelt [gedaagde] dat van betalingsonmacht geen sprake is en hij heeft geen redenen aangevoerd waarom hij thans niet zou kunnen ontruimen. [eiser] heeft daarentegen nog gesteld dat hij als ondernemer (al) financieel wordt getroffen door de Corona-crisis.
4.3.
De vordering tot betaling van € 1.560,00 aan hoofdsom ligt daarmee voor toewijzing gereed, evenals de vordering tot ontruiming, met dien verstande dat in verband met de Corona-crisis tot 1 juni 2020 in woonruimtezaken geen ontruiming wordt uitgesproken en na 1 juni 2020 met in beginsel een ontruimingstermijn van
minimaaltwee weken. De kantonrechter zal hier nochtans voor 1 juni 2020 vonnis wijzen en de ontruiming uitspreken met een ontruimingstermijn van dertig dagen na betekening van het vonnis.
4.4.
Ook de onweersproken nevenvordering van het rentebeding ligt voor toewijzing gereed nu het verzuim is ingetreden (en een ambtshalve toetsing hier niet aan de orde is).
4.5.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning (d.d. 5 februari 2020) gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. [gedaagde] stelt dat hij die 14-dagenbrief niet heeft ontvangen en dat “hij wel vaker poststukken mist”. De kantonrechter begrijpt dit verweer zo, dat de verzending van de 14-dagenbrief niet wordt betwist en dat de (beweerde) niet-ontvangst ligt in zijn eigen risicosfeer. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.6.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op:
  • dagvaarding € 102,96
  • griffierecht 236,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.058,96
4.6.1.
De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter in kort geding
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis het appartement met verdere aanhorigheden met al het zijne en de zijnen volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van [eiser] te stellen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 1.560,00 aan achterstallige huur berekend tot en met april 2020, te vermeerderen met de contractuele rente ad 2% per week over de vervallen huurtermijnen tot aan de dag van volledige betaling alsmede tot betaling van € 177,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] , welke kosten tot heden worden begroot op een bedrag van € 1.058,96 en, indien deze niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na die betekening tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken.
NIv