ECLI:NL:RBLIM:2020:4013

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
C/03/278032 / KG ZA 20-184
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over dwangsommen en opheffing van beslag

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers een kort geding aangespannen tegen gedaagden met betrekking tot de vraag of er dwangsommen zijn verbeurd en of beslag opgeheven moet worden. De voorzieningenrechter heeft op 4 juni 2020 uitspraak gedaan. De eisers, waaronder een aantal besloten vennootschappen, stelden dat gedaagden dwangsommen hebben verbeurd door het niet naleven van een eerder vonnis. Gedaagden, aan de andere kant, voerden aan dat eisers het vonnis niet hebben nageleefd en dat er dus wel degelijk dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat eisers het bevel tot staking van de executie hebben overtreden. De voorzieningenrechter heeft de beslagen opgeheven en geoordeeld dat er geen grondslag is voor een integrale proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de voorwaarden waaronder dwangsommen kunnen worden opgelegd. De voorzieningenrechter heeft de kosten van de procedure aan de zijde van eisers begroot en gedaagden veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/278032 / KG ZA 20-184
Vonnis bij vervroeging in kort geding van 4 juni 2020
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. B. van Meurs,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.A.A. van der Weijst.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 18
  • de datumbepaling van de zitting door de rechter op 18 mei 2020
  • de twee afzonderlijke brieven van mr. Van der Weijst van 19 mei 2020 aan de griffie van
de rechtbank met – kort gezegd – een verzoek tot verplaatsing van de zitting, waaraan tevens gehecht een brief van mr. Van der Weijst gedateerd 17 mei 2020 (zeven pagina’s) met een reactie op de stukken van mr. Van Meurs voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding
- het e-mailbericht van mr. Van der Weijst van 20 mei 2020 11:09 uur aan mr. Van Meurs
en de griffie van de rechtbank met het verzoek om in te stemmen met verplaatsing van de
zitting
- het e-mailbericht van mr. Meurs van 20 mei 2020 11:48 uur aan mr. Van der Weijst en de
griffie van de rechtbank met een begeleidend schrijven bij de aanvraag van het kort geding
- het e-mailbericht van mr. Van der Weijst van 20 mei 2020 13:32 uur aan de griffie van de
rechtbank met “cc” aan onder meer mr. Van Meurs, waaraan gehecht producties 1 tot en
met 6
- het faxbericht van de teamvoorzitter Burgerlijk Recht van deze rechtbank van 20 mei
2020 16:05 uur aan mr. Van der Weijst en mr. Van Meurs, waarin – kort gezegd – is medegedeeld dat de behandelend rechter de zittingsdatum bepaalt en dat daarin geen rol is weggelegd voor de president van de rechtbank dan wel voor de teamvoorzitter en dat de behandelend rechter geen reden zag haar eerdere standpunt dienaangaande te wijzigen.
- het e-mailbericht van mr. Van der Weijst van 22 mei 2020 waaraan gehecht een
begeleidende brief en een akte met producties 1 tot en met 32
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 26 mei 2020
  • de pleitnota van eisers
  • de pleitnota van gedaagden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen zijn al eerder procedures gevoerd, die terug te voeren zijn op arbeidsconflicten tussen (een deel van) partijen.
2.2.
Naar aanleiding van het vonnis in kort geding van deze rechtbank van 11 februari 2020 (zaaknummer C/03/273503 / KG ZA 20-22), zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen thans-eiseres sub 4 als eiseres in conventie/verweerster in reconventie enerzijds en
thans-gedaagden sub 1, 3 en 4 als gedaagden in conventie/eisers in reconventie anderzijds, heeft mr. Van Meurs (namens eiseres sub 4, hierna ook: [eiseres sub 4] ) bij e-mailbericht van 11 februari 2020 17:06 uur de deurwaarder geïnstrueerd om de executie te staken en gestaakt te houden totdat duidelijkheid is verkregen op het op 12 december 2019 bij de kantonrechter Roermond ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten, zulks onder handhaving van het executoriale beslag op het aandeel van [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1) in haar woning aan de [adres] te [woonplaats] . Bij e-mailbericht van 12 februari 2020 9:52 uur heeft de deurwaarder bevestigd het beslag te handhaven, maar de executie te staken.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 maart 2020 (zaaknummer 8286030 \ OV VERZ 20-14) heeft de kantonrechter – kort gezegd – de in rechtsoverweging 2.2. genoemde nakosten begroot op € 100,00.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van 23 april 2020 (zaaknummer C/03/276357 / KG ZA 20-125), waarbij thans-gedaagden als eisers optraden en thans-eisers als gedaagden, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, – voor zover thans van belang – het volgende overwogen en beslist:
2.4.1. “(...)
Het staken van de executie
4.11.
Op grond van het vonnis in kort geding van 11 februari 2020 diende [eiseres sub 4] (gedaagde sub 1) de executie van de eerder genoemde twee rechterlijke uitspraken gestaakt te houden: “5.5. (…)
totdat duidelijkheid is verkregen op het op 12 december 2019 bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond, ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten”. Aldus was sprake van een tijdelijk verbod tot executie.
4.12.
Vast staat dat de kantonrechter de nakosten bij beschikking van 11 maart 2020 heeft begroot op
€ 100,00. Vast staat tevens dat gedaagden zich bij verzoekschrift van 2 april 2020 tot het gerechtshof hebben gewend inzake de begroting van de nakosten in appel en dat het gerechtshof op dat verzoek tot op heden nog niet heeft beslist.
Vast staat voorts dat gedaagden sinds het vonnis in kort geding van 11 februari 2020 geen verdere uitvoering hebben gegeven aan de tenuitvoerlegging terzake het restant van de proceskosten, door hen begroot op € 523,20, maar voor de voorzieningenrechter slechts inzichtelijk voor € 485,71 (zie rov. 4.9). Het indienen van het verzoekschrift van 2 april 2020 kan niet worden gekwalificeerd als een daad van tenuitvoerlegging.
4.13.
Ter kort gedingzitting is door gedaagden bevestigd dat er niet geëxecuteerd zal worden, zolang het gerechtshof niet heeft beslist op voormeld verzoekschrift.
4.14.
Gezien de vordering primair sub D ligt in wezen de vraag voor of gedaagden sub 2, 3 en 4 en, zo begrijpt de voorzieningenrechter de vordering welwillend, wederom of [eiseres sub 4] , onrechtmatig handelen dan wel misbruik maken van de bevoegdheid als zij overgaan tot executie dan wel voortgaan met de executie.
4.15.
Voorop staat dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt, dat in een executiegeschil geen inhoudelijk bezwaren tegen een uitspraak aangevoerd kunnen worden, behoudens die, die nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. De voorzieningenrechter kan dus slechts de staking van de executie bevelen in geval van misbruik van bevoegdheid aan de kant van gedaagden sub 2, 3 en 4 en [eiseres sub 4] , ten behoeve van wie het executoriaal beslag is gelegd.
Dit zou het geval aan de orde kunnen zijn, indien de te executeren uitspraken klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berusten of, indien het de te executeren uitspraken op grond van ná die uitspraken voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de kant van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG 4575 (Ritzen/Hoekstra)). In het arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) heeft de Hoge Raad bekrachtigd dat, indien een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, en de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat, definitief is, de maatstaf zoals vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983 onverkort geldt, en er slechts grond voor schorsing bestaat ingeval van – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid ex art. 3:13 BW.
4.16.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestaan van een noodtoestand niet is gesteld door eisers.
4.17.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in ieder geval nog onvoldoende duidelijk is hoeveel de nog te innen nakosten bedragen, omdat inzake de nakosten nog een verzoekschriftprocedure bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch aanhangig is gemaakt. Het oordeel van de kantonrechter inzake de nakosten van 11 maart 2020 is immers beperkt tot die instantie en maakt ook geen deel uit van het verzoekschrift van 2 april 2020.
Gelet op (1) de onzekerheid en de onduidelijkheid wat betreft van omvang van de nakosten, (2) het al wel betaalde aanzienlijke deel van de proceskosten ad € 10.177,33 en (3) de nog aanhangige verzoekschriftprocedure ter begroting van de nakosten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagden misbruik van de executiebevoegdheid maken, indien zij de executie aanvangen dan wel voor wat betreft [eiseres sub 4] voortzetten jegens eisers, zolang nog geen duidelijkheid is verkregen over de nog lopende procedure ter zake de nakosten.
Gelet hierop ligt het primair onder D gevorderde voor toewijzing gereed, waarbij de voorzieningenrechter zal bepalen dat gedaagden de executie moeten staken, dan wel gestaakt houden, totdat duidelijkheid is verkregen in de nog lopende verzoekschriftprocedure.
Voor zover een dwangsom terzake wordt gevorderd, wordt deze, omdat geen verweer terzake is gevoerd, toegewezen en in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid gemaximeerd, als in het dictum wordt verwoord. (...)”
2.4.2. “5.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat het executoriaal beslag van 5 december 2019 gelegd ten laste van [gedaagde sub 1] op de onroerende zaak, kadastraal omschreven als wonen, staande en gelegen te [woonplaats] , [adres] , kadastraal bekend [gemeente] , [kadasternummer] , partieel nietig is voor zover beoogd is het aandeel van eiser sub 2, [gedaagde sub 2] , in die onroerende zaak daardoor te treffen,
5.2.
bepaalt dat gedaagde sub 1, [eiseres sub 4] , binnen vijf werkdagen na heden de inschrijving van het executoriaal beslag van 5 december 2019 in de openbare registers van het Kadaster aanpast of laat aanpassen in overeenstemming met hetgeen is bepaald in punt 5 .1. van dit vonnis, een en ander op straffe van verbeurte van en dwangsom van € 1.000 per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hieraan door gedaagde sub 1 geen uitvoering wordt gegeven, met een maximum van € 50.000,00, en met bepaling dat AEGON Nederland N.V. in kennis wordt gesteld van deze aanpassing,
5.3.
veroordeelt gedaagde sub 1, [eiseres sub 4] , in de kosten van de procedure aan de zijde van eiser sub 2, [gedaagde sub 2] , tot op heden begroot op € 1.297,63,
5.4
beveelt elk van de gedaagden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per gedaagde per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 50.000,00 per gedaagde, om onmiddellijk na betekening van dit vonnis de executie van het vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Limburg, locatie Roermond, gewezen in kort geding op 11 oktober 2018 tussen partijen, en de executie van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, gewezen in appel in kort geding op 29 oktober 2019 tussen partijen, te staken en gestaakt te houden, totdat duidelijkheid is verkregen op het op 2 april 2020 bij de rechtbank het gerechtshof 's-Hertogenbosch ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten,
5.5.
veroordeelt eisers tot betaling van de kosten van de aanzeggingsprocedure, aan de zijde van [naam] begroot op nihil, aan de zijde van Van Meurs begroot op € 316,50,
5.6.
compenseert de verdere proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
verklaart dit vonnis wat de punten 5 .1. tot en met 5 .5. betreft uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
2.5.
Het vonnis van 23 april 2020 is op 24 april 2020 aan eisers betekend.
2.6.
Bij exploot van de deurwaarder van 30 april 2020 is namens [eiseres sub 4] (eiseres sub 4) de Bewaarder van het Kadaster en de openbare registers verzocht en aangemaand het executoriale beslag, op 5 december 2019 gelegd ten verzoeke van [eiseres sub 4] , en ten laste van [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1), op de onroerende zaak (inclusief erf-tuin) staande en gelegen te [woonplaats] , [adres] , door te halen. Het Kadaster heeft de doorhaling diezelfde dag bevestigd. Tevens is op die dag de doorhaling aan de hypotheekhouder AEGON meegedeeld.
2.7.
Bij exploten van 11 mei 2020, overbetekend bij exploten van 14 mei 2020 aan eisers, is zijdens gedaagden ten laste van elk van eisers voor € 50.000,00 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank U.A.) op alle lopende rekeningnummers en spaarrekeningnummers onder vermelding van “Verbeurde dwangsommen van 24 april 2020 t/m 30 april 2020 (overtreding 5.4)”.
2.8.
Bij fax- en e-mailbericht van 15 mei 2020 hebben eisers gedaagden gesommeerd om de executoriale beslagen op te heffen en opgeheven te houden. Hieraan is geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen dat de voorzieningenrechter bij kort geding vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
(1) gedaagden veroordeelt om binnen 12 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, de executoriale derdenbeslagen van 11 mei 2020, gelegd ten laste van eisers onder de Rabobank U.A., op te heffen en opgeheven te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per gedaagde per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 100.000,= per gedaagde; althans
Subsidiair
(2) gedaagden veroordeelt om binnen 12 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, de executoriale derdenbeslagen van 11 mei 2020, gelegd ten laste van eisers sub 1 tot en met sub 3 onder de Rabobank U.A., op te heffen en opgeheven te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per gedaagde per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 100.000,= per gedaagde; en
(3) gedaagden veroordeelt om onmiddellijk na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, het executoriale beslag derdenbeslag van 11 mei 2020, gelegd ten laste van eiseres sub 4 onder de Rabobank U.A., te beperken tot een bedrag van € 17.500,= en binnen twee werkdagen aan de Rabobank U.A. mede te delen dat het beslag boven een bedrag van € 17.500,= wordt opgeheven zodat de rekeningsaldi voor het meerdere kunnen worden vrijgegeven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per gedaagde per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 100.000,= per gedaagde;
Primair en subsidiair
(4) gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, zijnde de integrale proceskosten, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het in dezen te wijzen vonnis;
Voorlopige voorziening ex art. 223 Rv tot het treffen van een ordemaatregel
(5) bij wege van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv aanstonds een
een ordemaatregel treft, en gedaagden daarbij veroordeelt om de executie van het vonnis van 23 april 2020, waaronder expliciet begrepen het uitwinnen van de beslagen van 11 mei 2020, te staken en gestaakt te houden, tot vijf werkdagen nádat de voorzieningenrechter heeft beslist op de vorderingen in dit kort geding zoals hiervoor opgenomen onder sub 1 tot en met sub 4, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per gedaagde per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 100.000,= per gedaagde, althans een zodanige voorlopige voorziening als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
Gedaagden voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vorderingen. Dat, zoals gedaagden – kort gezegd – hebben aangevoerd, eisers financieel voldoende draagkrachtig zouden zijn om bedrijfstechnisch te kunnen blijven functioneren, doet hier niet aan af.
4.2.
In dit kort geding gaat het om de vraag of eisers ieder afzonderlijk een dwangsom van € 50.000,00 hebben verbeurd omdat zij volgens gedaagden het vonnis van 23 april 2020 (als vermeld onder 2.4.), in het bijzonder hetgeen in het dictum onder rov. 5.4 staat, niet zijn nagekomen.
4.3.
Bij de beoordeling van de vraag of dwangsommen door eisers verschuldigd zijn, moet de voorzieningenrechter het in het dictum onder 5.4. van het vonnis van 23 april 2020 gegeven bevel om – kort gezegd – de executie te staken en gestaakt te houden uitleggen, nu daaraan dwangsommen zijn verbonden, die volgens gedaagden zijn verbeurd. Bij die uitleg moeten volgens vaste jurisprudentie het doel en de strekking van het gebod tot richtsnoer worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (zie bv. HR 20 mei 1994, NJ 1994/652, HR 15 november 2002, NJ 2004/410 en HR 19 januari 2007, NJ 2007/59). Bovendien zal in aanmerking moeten worden genomen dat een in het dictum uitgesproken veroordeling steeds moet worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen waarop zij steunt. In veel gevallen, zoals ook in het onderhavige, brengt de aard van het door een gebod te beschermen belang mee dat de omschrijving van dat gebod, teneinde dit effectief te doen zijn, slechts kan geschieden in meer algemene termen. De draagwijdte van het gebod moet dan echter beperkt worden geacht tot die handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij onder het bereik van de veroordeling vallen (HR 3 januari 1964, NJ 1964/445 en HR 18 februari 1966, NJ 1966/208). Hiernaast geldt de algemene regel dat een in het dictum van een rechterlijk vonnis neergelegde veroordeling moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop zij steunt (HR 25 februari 1994, NJ 1996/362; HR 7 oktober 1994, NJ 1996/363; HR 23 januari 1998, NJ 2000/544; HR 4 februari 2005, JAR 2005/51).
4.3.1.
In de onderhavige zaak betekent dit dat moet worden beoordeeld of eisers de executie van het vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Limburg, locatie Roermond, gewezen in kort geding op 11 oktober 2018 tussen partijen, en de executie van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, gewezen in appel in kort geding op 29 oktober 2019 tussen partijen, hebben gestaakt en gestaakt hebben gehouden, totdat duidelijkheid is verkregen op het op 2 april 2020 “bij de rechtbank het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch” ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten, zoals in het dictum onder rov. 5.4. van het vonnis van 23 april 2020 is beslist (zie rov. 2.4.), in het bijzonder of eisers in strijd hiermee hebben gehandeld in de periode 24 tot en met 30 april 2020 (zie rov. 2.7.).
4.4.
Gedaagden hebben – samengevat en voor zover thans van belang – betoogd dat de dwangsommen zijn verbeurd, omdat eisers blijven dreigen met executie. Hierbij is verwezen naar het e-mailbericht van 30 april 2020 van de advocaat van eisers aan de advocaat van gedaagden (productie 16 bij dagvaarding), waarin het volgende staat:
“(...) Gelet op de formulering van het dictum, is (1) doorhaling c.q. opheffing van het beslag van 5 december 2019, én (2) een hernieuwd executoriaal beslag op het aandeel van [gedaagde sub 1] in de woning, het meest voor de hand liggend.
Opheffing beslag
De deurwaarder is heden overgegaan tot doorhaling c.q. opheffing van het beslag van 5 december 2019, zo blijkt uit bijgaand afschrift van het exploot van 30 april 2020, en heeft zulks ook aan AEGON medegedeeld. Hiermee heeft cliënte [eiseres sub 4] meer dan voldaan aan onderdeel 5.2 van het dictum van het vonnis van 23 april 2020, en zulks ook tijdig, nu nog geen vijf werkdagen zijn verstreken sinds dat vonnis is gewezen.
Betaling door uw cliënten
Alvorens te beslissen over een hernieuwd beslag, stelt cliënte [eiseres sub 4] uw cliënten hierbij in de gelegenheid om binnen vijf dagen na heden alsnog te voldoen aan het vonnis van 11 oktober 2018 en het arrest van 29 oktober 2019, door het restantbedrag zoals verschuldigd, alsnog te voldoen. Dát uw cliënten nog een bedrag verschuldigd zijn – en het beslag terecht gelegd was – volgt onder meer uit rechtsoverwegingen 4.8 en 4.26 van het vonnis van 23 april 2020. Blijft betaling door uw cliënten uit, dan behoudt cliënte [eiseres sub 4] zich uitdrukkelijk het recht voor om zonder nadere sommatie tot hernieuwd executoriaal beslag over te gaan. Zo’n nieuw beslag valt immers niet onder het tijdelijk verbod tot het treffen van executiemaatregelen, zoals bedoeld in onderdeel 5.4 van het dictum; slechts het uitwinnen van zo’n beslag is tijdelijk niet mogelijk. (...)”
Gedaagden hebben (onder protest) op de derdenrekening van de advocaat van eisers de bedragen van € 1.041,21 (op 30 april 2020) en € 3.000,00 (op 5 mei 2020) gestort. Eisers zijn bij voortduring dwangsommen verschuldigd en wel tot het maximum. De dwangsommen zijn verbeurd, omdat eisers het vonnis van 23 april 2020 niet nakomen. Het vonnis is betekend op 24 april 2020 om 13:24 uur. Er is toen niet
onmiddellijkbericht gedaan aan AEGON en/of aan gedaagden. Pas op 30 april 2020 wordt in de middag het beslag doorgehaald. Dan is per partij al viermaal € 17.500,00 verbeurd, dus in totaal
€ 70.000,00. Maar ook na het vonnis van 11 februari 2020 hadden eisers de executie moeten staken en gestaakt houden, terwijl ook toen geen bericht aan AEGON en/of gedaagden is gestuurd en eisers bovendien opdracht aan de deurwaarder hebben gegeven het executoriale beslag te laten rusten. Daar bovenop komt het e-mailbericht van 30 april 2020 waarin wordt gedreigd met een hernieuwd beslag en het e-mailbericht van gedaagden van 18 mei 2020 om 14:09 uur waarin eisers aanspraak maken op € 37,49, zulks na het intrekkingsbericht van eisers van 15 mei 2020. Volgens gedaagden is, anders dan eisers kennelijk menen, uitwinning hetzelfde als executie.
Omdat gedaagden weer door eisers gedwongen worden kosten te maken, die ex art. 237 lid 1 Rv nodeloos zijn veroorzaakt door eisers, verzoeken zij om eisers in de integrale kosten te veroordelen, op te maken bij staat althans te begroten op € 10.000,00 althans op € 7.500,00 althans op € 5.000,00 althans een ten opzichte van gedaagden gunstiger van het liquidatietarief afwijkend tarief, aldus gedaagden.
4.5.
Eisers stellen – samengevat en voor zover thans van belang – dat alleen [eiseres sub 4] (eiseres sub 4) het vonnis van 11 oktober 2018 en het arrest van 29 oktober 2019 heeft laten betekenen. Enkel [eiseres sub 4] heeft een betalingsbevel laten doen. [eiser sub 1] (eiser sub 1), [eiseres sub 2] (eiseres sub 2) en [eiseres sub 3] (eiseres sub 3) hebben geen beslag (doen) leggen of enige executiemaatregel getroffen, reden waarom eisers sub 1 tot en met 3 geen dwangsommen verbeurd kunnen hebben. [eiseres sub 4] heeft op
5 december 2019 ten laste van gedaagde sub 1 ( [gedaagde sub 1] ) beslag laten leggen, maar heeft op 11 februari 2020 de executie gestaakt en sindsdien gestaakt gehouden, zodat ook [eiseres sub 4] geen dwangsommen verbeurd kan hebben. Het executoriale derdenbeslag van 11 mei 2020 is rauwelijks gelegd. Onduidelijk is waarom en tot welk bedrag dwangsommen zouden zijn verbeurd. Eisers betwisten dwangsommen te hebben verbeurd. De betreffende exploten van beslaglegging van 11 mei 2020 vermelden slechts “Verbeurde dwangsommen van 24 april 2020 t/m 30 april 202 (overtreding 5.4)”. Het kan in deze procedure dan ook uitsluitend gaan om: (a) een overtreding in de periode van 24 tot en met 30 april 2020 en
(b) een overtreding van onderdeel 5.4. van het dictum van het vonnis van 23 april 2020. Eisers hebben het vonnis van 23 april 2020 stipt nageleefd, ook al hebben zij op 19 mei 2020 hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld. Het tijdelijke verbod zoals neergelegd in het dictum onder 5.4. hebben zij niet overtreden. Zij hebben namelijk geen executiemaatregelen getroffen. Wat betreft [eiseres sub 4] geldt dat twee voorzieningenrechters (bij vonnis van 11 februari 2020 en van 23 april 2020) hebben geoordeeld dat het beslag van 5 december 2019 terecht was gelegd en mocht blijven liggen, maar dat het
uitwinnenvan het beslag tijdelijk werd verboden. Er is nimmer aan gedaagden meegedeeld dat [eiseres sub 4] , na opheffing van het ten laste van [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1) gelegde beslag, opnieuw daadwerkelijk tot het leggen van beslag zou overgaan. Door of namens [eiseres sub 4] zijn geen executiemaatregelen getroffen, zodat er geen dwangsommen verbeurd zijn. De executoriale derdenbeslagen dienen te worden opgeheven, aldus eisers.
Eisers vorderen een integrale proceskostenveroordeling van gedaagden, nu gedaagden zonder aankondiging en zonder eisers in de gelegenheid te stellen vrijwillig te betalen of hiertegen te protesteren, voor het maximale bedrag per eiser beslag hebben gelegd.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat blijkens de (beknopte) omschrijving op de exploten van 11 mei 2020 executoriaal derdenbeslag onder de Rabobank UA ten laste van de vier eisers afzonderlijk is gelegd voor € 50.000,00 waarbij als grondslag is vermeld “Verbeurde dwangsommen van 24 april 2020 t/m 30 april 2020 (overtreding 5.4)”.
4.6.1.
Nu het dictum onder 5.4. van het vonnis van 23 april 2020 de grondslag is waarop gedaagden stellen dat de dwangsommen zijn verbeurd, gaat de voorzieningenrechter voorbij aan al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd met betrekking tot een vermeende overtreding van hetgeen in dat dictum onder 5.2. staat, aangezien dit in de onderhavige zaak niet ter beoordeling voorligt. Dit betekent dat al hetgeen gedaagden hebben gesteld met betrekking tot het (al dan niet) onmiddellijk informeren van AEGON en gedaagden door eisers, geen betrekking heeft op hetgeen in het dictum onder 5.4. staat, maar betrekking heeft op hetgeen in het dictum van dat vonnis onder 5.2 staat.
4.6.2.
Ook het e-mailbericht van de advocaat van eisers van 30 april 2020 (rov. 4.4.), waarin staat dat eisers althans [eiseres sub 4] overweegt om opnieuw beslag te laten leggen op het aandeel van [gedaagde sub 1] , ziet op hetgeen onder 5.2. bij dictum is beslist en niet op hetgeen onder 5.4 van het dictum van het vonnis van 23 april 2020. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan overigens een “overweging” om iets mogelijk te zullen gaan doen, niet worden gekwalificeerd als een executiemaatregel, zodat een dergelijke “overweging” geen overtreding van een bevel om de executie te staken en gestaakt te houden, oplevert. Dat de strekking van het e-mailbericht van 30 april 2020 van de advocaat van eisers door gedaagden als een dreiging is ervaren, doet hieraan niet af.
4.7.
Uit al hetgeen gedaagden voor het overige hebben gesteld, kan niet worden afgeleid dat eisers, nadat het vonnis van 23 april 2020 op 24 april 2020 aan hen was betekend, in strijd met hetgeen in het dictum onder 5.4. staat vermeld, executiemaatregelen hebben ondernomen dan wel opdracht tot het nemen daarvan hebben gegeven.
4.7.1.
Dat, zoals gedaagden hebben gesteld, een en ander zou voortvloeien uit het vonnis van 11 februari 2020 doet hieraan niet af, nu de grondslag van de verbeurde dwangsommen ligt in een overtreding van het dictum onder 5.4. van het vonnis van 23 april 2020.
4.7.2.
Dat eisers op 19 mei 2020 hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van 23 april 2020 (C/03/276357 / KG ZA 20-125, productie 2 bij dagvaarding) maakt dit evenmin anders, nu dit een rechtsmiddel betreft en het eisers vrijstaat daarvan gebruik te maken.
4.8.
Dat de hypotheekhouder AEGON mogelijk aanleiding ziet een executie over te nemen uit hoofde van de verstrekte hypothecaire geldlening, kan evenmin als een overtreding van het staken en gestaakt houden van de executie door eisers worden gekwalificeerd.
4.9.
Ten slotte is niet gebleken dat zijdens eisers een bedrag van € 37,49 wordt gevorderd (productie 24 zijdens gedaagden), nog daargelaten dat dit e-mailbericht pas op
18 mei 2020 is verstuurd en derhalve niet valt in de periode van 24 tot en met 30 april 2020, waarbinnen de dwangsommen zouden zijn verbeurd.
4.10.
Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat eisers het bevel uit het dictum onder 5.4. van het vonnis van 23 april 2020 in de periode van 24 tot en met 30 april 2020 hebben overtreden. Eisers hebben dan ook geen dwangsommen verbeurd.
4.11.
Ter zitting is zijdens eisers de vordering tot het treffen van een ordemaatregel op grond van art. 223 Rv, ingetrokken. Volgens eisers is dienaangaande geen afzonderlijke proceskostenveroordeling nodig, omdat er door de wederpartij geen afzonderlijke kosten zijn gemaakt. Het gebruikelijke liquidatietarief kan volgens eisers worden gehanteerd. Ter zitting is hiertegen zijdens gedaagden bezwaar gemaakt in die zin dat gedaagden met betrekking tot dit deel aanspraak maken op een proceskostenveroordeling van € 1.500,00, omdat zij hierop afzonderlijk verweer hebben gevoerd en de advocaat daarmee samenhangend kosten heeft gemaakt (aanschaf vakliteratuur).
4.12.
In het verweer van gedaagden (de voorzieningenrechter verwijst hierbij naar 4.74-4.76 van de pleitnota zijdens gedaagden), – kort gezegd – dat een ordemaatregel als gevorderd naar zijn aard niet mogelijk is en dat de advocaat toezegt om een bedrag dat hij onder zich krijgt, onder zich zal houden, ziet voorzieningenrechter geen aanleiding om tot enige kostenveroordeling ter zake de ter zitting ingetrokken voorlopige voorziening ex art. 223 Rv over te gaan.
4.13.
De voorzieningenrechter gaat voor het overige wegens het ontbreken van een grondslag voorbij aan de door eisers gevorderde integrale proceskostenveroordeling. Nu eisers niet de hoofdelijkheid van de door hen gevorderde proceskostenveroordeling hebben onderbouwd, zal de voorzieningenrechter deze om die reden afwijzen. De voorzieningenrechter zal gedaagden als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten, tot op heden begroot op € 109,17 (kosten exploot), € 656,00 (griffierecht) en
€ 980,00 (salaris advocaat), in totaal € 1.745,17. De gevorderde wettelijke rente daarover zal, als niet weersproken, eveneens worden toegewezen.
4.14.
Mede gelet op de op korte termijn krachtens de wet af te leggen verklaring, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om bij dit vonnis de gelegde beslagen op te heffen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de executoriale derdenbeslagen van 11 mei 2020, gelegd ten laste van eisers onder de Rabobank U.A.,
5.2.
veroordeelt gedaagden in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van eisers begroot op € 1.745,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis, als gedaagden in gebreke blijven met betaling hiervan, zulks tot de dag der algehele voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JC