In deze zaak, die op 8 juni 2020 door de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding waarin [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] een schorsing van de executie van een geldlening van € 15.000,00 vorderde. Deze lening was op 2 mei 2016 afgesloten met de erflaatster, die op 2 januari 2020 is overleden. De erflaatster had in haar testament [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] benoemd als executeur en afwikkelingsbewindvoerder. [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] had een deel van de nalatenschap aan andere erfgenamen geschonken, wat leidde tot het geschil met [eiseres in conventie, verweerster in reconventie].
De kantonrechter oordeelde dat de notariële akte van geldlening een executoriale titel opleverde en dat de executie niet geschorst kon worden. De rechter stelde vast dat [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] een legitiem belang had bij de executie, aangezien de schuld van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] aan de nalatenschap van de erflaatster vaststond. De vordering van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] werd afgewezen, evenals de vordering in reconventie van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie]. Beide partijen werden in het ongelijk gesteld, wat leidde tot compensatie van de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de executoriale kracht van notariële akten en de rol van de executeur in het afwikkelen van nalatenschappen. De rechter concludeerde dat er geen juridische of feitelijke misslagen waren in de akte en dat er geen noodtoestand was die de schorsing van de executie rechtvaardigde.