ECLI:NL:RBLIM:2020:4736

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
C/03/236769 / HA ZA 17-315
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer voor breuk in waterleiding en vrijwaring leverancier

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Waterleidingmaatschappij Limburg N.V. (WML) en GMB Civiel B.V. (GMB) over de aansprakelijkheid van GMB voor een breuk in een waterleiding. WML vorderde schadevergoeding van GMB, omdat de aangelegde leiding niet voldeed aan de gegarandeerde eigenschappen. GMB voerde aan dat de leidingbreuk niet aan haar kon worden toegerekend en dat de leverancier van het bezweken leidingdeel, CCI Leidingsystemen B.V. (CCI), ook niet aansprakelijk was. De rechtbank oordeelde dat GMB aansprakelijk was voor de schade, omdat het gebroken buissegment niet de gegarandeerde ringstijfheid had. De rechtbank verwierp het verzoek van WML om terug te komen op eerdere oordelen en concludeerde dat de schade het gevolg was van de breuk in het buissegment, waarvoor GMB aansprakelijk was. In de vrijwaring tussen GMB en CCI oordeelde de rechtbank dat CCI niet aansprakelijk was, omdat GMB onvoldoende had gesteld om te concluderen dat CCI verantwoordelijk was voor de leidingbreuk. De rechtbank hield verdere beslissingen aan en stelde partijen in de gelegenheid om nadere conclusies te nemen over de schadebegroting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 1 juli 2020
in de zaak met zaaknummer C/03/236769 / HA ZA 17-315
de naamloze vennootschap
WATERLEIDING MAATSCHAPPIJ LIMBURG N.V.,
gevestigd te Maastricht,
eiseres,
advocaat mr. F.J. van Velsen;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GMB CIVIEL B.V.,
gevestigd te Opheusden,
gedaagde,
advocaat mr. M.B. Esseling;
en in de zaak met zaaknummer C/03/244901 / HA ZA 18-11 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GMB CIVIEL B.V.,
gevestigd te Opheusden,
eiseres,
advocaat mr. M.B. Esseling;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CCI LEIDINGSYSTEMEN B.V,
gevestigd te Klundert, gemeente Etten-Leur,
gedaagde,
advocaat mr. A.P.E. de Ruiter.
Partijen zullen hierna WML, GMB en CCI genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 oktober 2019;
  • de akte uitlating na tussenvonnis, tevens akte overlegging productie 16, van WML;
  • de akte na tussenvonnis van 2 oktober 2019, tevens verzoek om terug te komen op eindbeslissing, van GMB;
  • de antwoordakte na tussenvonnis van 18 december 2019 van GMB;
  • de nadere antwoordakte na tussenvonnis van 18 december 2019 van WML;
  • de antwoordakte van 5 februari 2020 van GMB.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.Het verdere verloop van de procedure in vrijwaring

2.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 oktober 2019;
  • de akte van GMB met productie 8;
  • de akte van CCI met producties 1 t/m 3.
2.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

In de hoofdzaak

3.1.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het verzoek van WML om terug te komen op haar oordeel dat het verwijt van WML, dat GMB bij de aanleg van de overgang van het GY-gedeelte naar het GVK-gedeelte van het leidingtracé gebruik heeft gemaakt van daartoe ongeschikt materiaal, niet enkel in de zin dat dit te weinig ringstijfheid had, doch ook dat dit was vervaardigd uit niet-trekvast materiaal, in plaats van trekvast materiaal, en dat de leidingbreuk daarvan het gevolg is. De rechtbank wijst dat verzoek af. In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder 5.11. overwogen dat in het rapport van KIWA, waarop WML zich beroept ter onderbouwing van haar stellingen, door KIWA geen melding wordt gemaakt van trekbelasting als mogelijke oorzaak van de leidingbreuk. In het aanvullende rapport van KIWA, dat door WML is overlegd als productie E28, wordt door KIWA nog steeds enkel melding gemaakt van buigbelasting als oorzaak van de leidingbreuk en niet ook trekbelasting. De rechtbank begrijpt dat WML stelt dat buigbelasting aan de bovenzijde van een buis leidt tot trekbelasting aan de onderzijde daarvan, zodat, vanwege de overgang van het GY-gedeelte naar het GVK-gedeelte die leidt tot extra trekbelasting op de buis, trekvast materiaal gebruikt had moeten worden.
3.2.
Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht met betrekking tot rechtsoverweging 5.27. van het tussenvonnis van 2 oktober 2019 blijkt dat de segmenten 015/016 enerzijds en segment 017 anderzijds niet uit hetzelfde lot zijn geproduceerd. GMB heeft ook erkend dat segment 017 afkomstig is van een andere producent, te weten van Sarplast, terwijl segment 015/016 is geproduceerd door Amiantit. De rechtbank neemt dit bij de verdere beoordeling dan ook tot uitgangspunt.
3.3.
Voormelde constatering zegt echter nog niets over de vraag wat de waarde van het rapport van Amiantit (productie E10g bij de dagvaarding, verder te noemen: het exitrapport) is ten aanzien van segment 015/016. Op deze vraag zal de rechtbank hieronder nog ingaan.
3.4.
In dit kader is ook van belang dat GMB in haar akte na tussenvonnis onder 2.2. heeft aangehaald, maar niet betwist, de stelling van CCI ter comparitie, dat buissegment 015/016 slechts voor tijdelijk gebruik was bedoeld, om af te persen. GMB stelt daar niet bekend mee te zijn geweest en dat pas tijdens de comparitie te hebben gehoord.
3.5.
Het gebruik van een buissegment slechts bedoeld om een leiding af te persen als permanent onderdeel van een leidingtracé, is naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als een constructiefout waarvoor GMB aansprakelijk is.
3.6.
Met het hiervoor onder 3.2. aangehaalde is een antwoord gegeven op een aantal vragen die de rechtbank in rechtsoverweging 5.29. van het tussenvonnis heeft opgeworpen. Duidelijk is nu dat segment 017 geen deel uitmaakte van de loten WB0909843 tot en met WB 0909984, die door Amiantit zijn geproduceerd.
3.7.
De vraag wat met “Production Date” is bedoeld en welke de betekenis van de vermelde productiedatum (14 juli 2009) is, wordt door GMB – naar de rechtbank begrijpt – als volgt beantwoord. De sticker die op de buis is geplakt, vermeldt de datum waarop de materialen – de buis, het lamineermateriaal en de flens – vergezeld van de benodigde werkinstructies en documenten richting de productie worden gestuurd, om vervolgens daarmee het flensstuk te produceren. Indien het geproduceerde totale flensstuk op de dag van de productie ervan ook wordt gecontroleerd, dan stemt de datum op de sticker overeen met de datum van controle. In het onderhavige geval is het flensstuk op een latere datum gecontroleerd dan waarop het flensstuk is geproduceerd, vandaar dat de sticker een eerdere datum vermeldt dan de dag waarop de controle volgens het testrapport heeft plaatsgevonden.
3.8.
Wat betreft de initiële ringstijfheid bestaat volgens GMB echter geen significant verschil tussen de buissegmenten: zowel buissegment 015/016 als buissegment 017 hebben een initiële ringstijfheid van meer dan 5.000 N/m². Wat betreft segment 015/016 volgt dat volgens GMB uit het exitrapport.
3.9.
De in rechtsoverweging 5.30. aan partijen voorgelegde vraag wordt door GMB als volgt beantwoord. Op 10 juli 2009 is een deel van buis WB0909885POO naar de productieafdeling gestuurd, om daaruit een flensstuk te vervaardigen. Op 14 juli 2009 is met de buis, het lamineermateriaal en de flens, het flensstuk met nummer OB0900042 geproduceerd. Dit flensstuk is op diezelfde datum (goed)gekeurd.
3.10.
WML heeft naar aanleiding daarvan aangevoerd dat GMB geen documentatie heeft overgelegd waaruit volgt dat buissegment WB0909885, waarmee de flenzen OB0900041 en OB0900042 zijn vervaardigd,
daadwerkelijkdezelfde eigenschappen heeft gehad als het testlabonderdeel WB0909860. Er is volgens WML geen schakel van documenten die waarborgt dat WB0909885
daadwerkelijkde mechanische eigenschappen had zoals in de exitdocumentatie is gesteld.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat het testrapport van Amiantit geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend als bewijs van de stellingen van GMB, nu dit geen onafhankelijk deskundigenbericht is.
3.12.
Als uitgangspunt heeft voorts het volgende te gelden. KIWA heeft op verzoek van partijen een deskundigenbericht uitgebracht (zie daartoe hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 3.14. van het tussenvonnis). Partijen zijn in beginsel gebonden aan de inhoud van een deskundigenbericht dat op hun gezamenlijk verzoek is opgesteld, tenzij er zwaarwegende bezwaren zijn in te brengen tegen dat bericht. Van zwaarwegende bezwaren is onder andere sprake indien het bericht niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.
3.13.
Hetgeen GMB heeft ingebracht tegen het deskundigenbericht voldoet niet aan de criteria van een zwaarwegend bezwaar. Bovendien is er gerede twijfel mogelijk ten aanzien van de vraag of uit het door Amiantit op 14 juli 2019 geteste lot WB0909860 de omstreden buissegmenten 015/016 zijn geproduceerd. In haar aanvullende rapportage wijst KIWA immers op het feit dat opvallend is dat de wanddikte van de door Amiantit geteste buis gemiddeld 9,22 mm bedroeg, terwijl de wanddikte van het omstreden buissegment 015/016, die door KIWA zijn onderzocht, slechts 8,4 mm bedroeg. Daarnaast merkt KIWA op dat de door Amiantit onderzochte buis een axiale treksterkte had van 464 N/mm, terwijl de axiale treksterkte van het door KIWA onderzochte buissegment 015/016 slechts 304 N/mm bedraagt.
3.14.
Dit verschil, waarop eerder in de procedure (zie de aantekeningen van WML ten behoeve van de comparitie, onder 1.5 t/m 1.8) al door WML was gewezen, wordt door GMB als volgt verklaard. In 3.6. van haar conclusie van antwoord stelt GMB dat voor het transport van drinkwater bedoelde buizen van Amiantit (dat zijn Flowtite GRP Pipe Systems Potable Water-buizen) geen wanddiktes staan vermeld, maar dat aan de hand van de wel vermelde wanddiktes van buizen die zijn bedoeld voor drainage kan worden omgerekend wat de wanddikte moet zijn van de buizen gebruikt voor het transport van drinkwater. Volgens GMB moet op basis van de bedoelde omrekening de buis bedoeld voor het transport van drinkwater een dikte hebben van 8,5 mm, hetgeen overeenstemt met de door KIWA gemeten dikte van 8,97 mm. GMB merkt in dat verband nog op dat KIWA in haar rapport ten onrechte een gemiddelde dikte vermeldt van 8,4 mm. Dat betreft volgens GMB immers wanddiktes ná het uitvoeren van trekproeven. De wanddikte volgens tabel 7 op pagina 21 van het KIWA-rapport vermeldt volgens GMB de daadwerkelijk gemeten (gemiddelde) wanddikte na de trekproeven.
3.15.
De rechtbank stelt voorop dat slechts relevant zijn de gemeten wanddikte volgens het exitrapport en de wanddikte in het door KIWA gemeten buissegment 015/016. GMB stelt immers dat het buissegment 015/016 is vervaardigd uit de buizen waarop het exitrapport ziet. Volgens het exitrapport is de wanddikte van de buizen waaruit volgens GMB segment 015/016 is vervaardigd 9,22 mm terwijl de door KIWA gemeten dikte 8,97 mm is.
3.16.
De rechtbank stelt vast dat volgens het exitrapport van Amiantit buissegment 015/016 een wanddikte zou moeten hebben van 9,22 mm, terwijl GMB stelt dat de Flowtite GRP Pipe Systems Potable Water-buizen een dikte zouden moeten hebben van 8,5 mm. Dat verschil is niet verklaarbaar en wordt door GMB ook niet verklaard.
3.17.
In het aanvullende rapport van 27 mei 2019 van KIWA (productie E28 bij de nadere antwoordakte na tussenvonnis van WML) stelt KIWA onder 3.2.1 (pagina 10) dat zij de conclusie van QST betwist, dat de omstreden te lage ringstijfheid die door KIWA is gemeten het gevolg is van de breuk in de leiding en de hierop volgende gebeurtenissen. Volgens KIWA is de ringstijfheid door haar bepaald volgens de norm NEN-EN 1228. De variabiliteitscoëfficiënt is gunstig laag en dat weerspreekt de aanname dat de breuk zelf en de gebeurtenissen erna van invloed zijn geweest op de ringstijfheid. Deze conclusie neemt de rechtbank over.
3.18.
De rechtbank concludeert dat daarmee is komen vast te staan dat het gebroken buissegment niet de door GMB gegarandeerde ringstijfheid had. Omdat de schade waarvan WML vergoeding vordert het gevolg is van de breuk in het bedoelde buissegment en niet van een alternatieve oorzaak is gebleken die voor risico van WML komt, is GMB aansprakelijk voor de schade als gevolg van de leidingbreuk.
De gevorderde schadevergoeding
3.19.
Vervolgens kan worden overgegaan tot de beoordeling van de gevorderde schade. De begroting van de schade is tijdens de comparitie en de nadien genomen stukken niet aan de orde geweest, nu de rechtbank op verzoek van partijen, eerst het aansprakelijkheidsvraagstuk heeft behandeld. Een volwaardig debat dat recht doet aan de grote financiële belangen van partijen heeft derhalve nog niet plaatsgevonden. Daarom acht de rechtbank het van belang dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om over en weer nog een conclusie te nemen waarin zij kunnen ingaan op resterende vragen die rechtbank heeft betreffende de begroting van de diverse schadeposten. Daar waar de rechtbank al een oordeel kan geven over een schadepost zal zij dat in het navolgende doen.
3.20.
In dit verband is van belang dat, zoals de rechtbank al heeft geoordeeld in het tussenvonnis van 2 oktober 2019, op de overeenkomst tussen partijen van toepassing zijn de WML Algemene Inkoop Voorwaarden versie maart 2005-A.
3.21.
GMB heeft de volgende door WML opgevoerde kosten als reëel erkend, zodat deze als niet-betwist voor toewijzing gereed liggen:
  • € 170,50 wegens kosten voor gebruik klein materiaal;
  • € 24.950,-- wegens kosten van het onderzoek van KIWA;
  • € 162,50 wegens kosten van bacteriologisch onderzoek;
  • € 3.923,96 wegens kosten van particuliere schade van derden;
  • € 40.457,92 wegens kosten van schoonmaakwerkzaamheden door de provincie Limburg.
3.22.
Ten aanzien van de volgende kosten verschillen partijen van mening:
Urenregistraties van medewerkers van WML (€ 57.371,25) en kosten van tijdelijk en definitief herstel (respectievelijk € 14.451,25 en € 37.910,--)
3.23.
GMB stelt dat de urenregistraties van medewerkers van WML niet kunnen worden beoordeeld vanwege het ontbreken van een deugdelijke urenverantwoording in combinatie met het ontbreken duidelijkheid omtrent de wijze van (tijdelijk en definitief) herstel.
3.24.
De kosten die WML opvoert met betrekking tot het tijdelijke en definitieve herstel kunnen volgens GMB niet worden beoordeeld vanwege het ontbreken van inzicht in de wijze van herstel. Voor zover GMB kan beoordelen, heeft er geen tijdelijk herstel van de waterleiding plaatsgevonden. De kosten die onder die noemer zijn opgevoerd, lijken volgens GMB eerder verband te houden met de voorbereidingen voor het aanleggen van een geheel nieuw leidingtracé. Onduidelijk is waarom WML heeft gekozen voor de aanleg van een geheel nieuw leidingtracé, waar volgens GMB had kunnen worden volstaan met het vervangen van het bezweken GVK-hulpstuk.
3.25.
GMB wijst op het feit dat de kosten met betrekking tot het tijdelijk herstel zien op de periode van 7 tot en met 10 oktober 2015, terwijl de kosten van het definitief herstel zien op de periode van 11 tot en met 30 november 2015. Uit het feit dat de kosten van het reinigen van de leiding in de schadeopstelling staan omschreven als kosten van het definitieve herstel, concludeert GMB dat definitieve herstel van de leiding eind 2015 was afgerond. De door WML genoteerde interne uren belopen echter een veel langere periode.
3.26.
Dat de kosten ook betrekking hebben op de periode ná het definitieve herstel heeft, naar de rechtbank veronderstelt, waarschijnlijk te maken met het feit dat die kosten onder andere zien op het onderzoek naar de oorzaak van de leidingbreuk, het onderzoek naar wie aansprakelijk is voor die leidingbreuk, de aansprakelijkstelling van die partij en de afwikkeling van schadeclaims die bij WML zijn ingediend.
3.27.
Als productie E7e bij de dagvaarding zijn diverse overzichten overlegd met daarop vermeld door welke werknemer werkzaamheden zijn verricht, wanneer, hoe lang en tegen welk uurtarief. Onder de diverse overzichten staat steeds vermeld een omschrijving van de werkzaamheden. Op diverse overzichten staat in de kop van de diverse overzichten vermeld dat de werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van definitief herstel en ook de omschrijving van de werkzaamheden onder het overzicht duidt daarop, terwijl op diverse overzichten data van werkzaamheden staan vermeld tot ver in 2016, derhalve van lange tijd na het definitieve herstel in eind 2015.
3.28.
Het ligt zonder nadere toelichting niet voor de hand dat tot ver in 2016 nog kosten zijn gemaakt die verband houden het met definitieve herstel van de leiding. De rechtbank zal WML in de gelegenheid stellen daarop bij nadere conclusie te reageren.
Kosten van derden ( [naam 1] ) in verband met tijdelijk en definitief herstel (respectievelijk € 25.033,52 en € 204.446,78)
3.29.
GMB stelt dat de kosten die WML opvoert met betrekking tot het tijdelijke en definitieve herstel niet kunnen worden beoordeeld vanwege het ontbreken van inzicht in de wijze van herstel. GMB betwijfelt of er kosten zijn gemaakt ten behoeve van het tijdelijk herstel. De kosten opgevoerd onder die noemer lijken volgens GMB eerder verband te houden met de voorbereidingen voor het aanleggen van een geheel nieuw leidingtracé. Het is GMB niet duidelijk waarom WML heeft gekozen voor een geheel nieuw leidingtracé waar had kunnen worden volstaan met het vervangen van het bezweken GVK-hulpstuk.
3.30.
De rechtbank zal WML in de gelegenheid stellen op het vorenstaande bij nadere conclusie te reageren.
Kosten van het aanpassen van de glasvezelinfrastructuur
3.31.
GMB heeft aangevoerd dat het haar onduidelijk is waarom in het kader van het herstel van de waterleiding kosten zijn gemaakt voor het aanpassen van de glasvezelinfrastructuur, nu er volgens GMB geen nieuw leidingtracé hoefde te worden aangelegd. Derhalve hoefden deze kosten niet gemaakt te worden.
3.32.
De rechtbank zal WML in de gelegenheid stellen daarop bij nadere conclusie te reageren.
Expertisekosten (€ 8.766,--)
3.33.
De expertisekosten die WML opvoert, zijn volgens GMB onvoldoende onderbouwd, nu volgens GMB niets is aangetroffen over de betrokkenheid van een zekere [naam 2] , die volgens WML betrokken was bij het onderzoek naar de toedracht, het vaststellen van het feitencomplex en de rapportage over het schadeherstel.
3.34.
De rechtbank zal WML in de gelegenheid stellen daarop bij nadere conclusie te reageren.
Waterverlies (€ 7.775,50)
3.35.
Volgens GMB ontbreekt een berekening van de hoeveelheid water die verloren is gegaan. Voorts wijkt het bedrag per m³ water ietwat af van de eigen informatie van WML op het internet, nu WML voor de schadeberekening een bedrag hanteert van € 0,70/m³, terwijl volgens GMB WML op haar website een bedrag noemt van € 0,67/m³.
3.36.
De rechtbank stelt vast dat WML in haar e-mail van 1 februari 2017 aan de verzekeraar van WML (productie E10g bij dagvaarding) wel het waterverlies als gevolg van het proppen en het spuien heeft berekend, doch niet het waterverlies als gevolg van de lekkage.
3.37.
De rechtbank zal WML in de gelegenheid stellen daarop bij nadere conclusie te reageren.
Interne kosten van WML (€ 6.667,50)
3.38.
GMB stelt dat de interne kosten voor de afhandeling van de claims van derden niet kunnen worden beoordeeld.
3.39.
De rechtbank is van oordeel dat WML met productie E7h een voldoende onderbouwing van deze kosten heeft gegeven. Een verdere onderbouwing kan van WML ook niet worden verlangd.
3.40.
Dit onderdeel van de totale vordering ligt derhalve voor toewijzing gereed.
Consignatiekosten (€ 7.000,--)
3.41.
Deze kosten zijn volgens GMB onvoldoende onderbouwd. Aangezien dit reguliere bedrijfskosten zijn en niet is gebleken dat er bij dit onderdeel sprake is van extra kosten als gevolg van de breuk, kan van schade niet worden gesproken.
3.42.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden verworpen. Uit Hoge Raad: 19 december 1975, NJ 1976, 280, volgt naar analogie dat de werkzaamheden die gedeeltelijk zijn uitgevoerd door personen in dienst van WML en met materieel WML, er niet aan in de weg staat het inzetten van deze personen en dit materieel voor maatregelen die noodzakelijk waren geworden ten gevolge van de voor rekening van GMB komende schade, te beschouwen als door de toerekenbare tekortkoming van GMB veroorzaakte schade, waarvoor GMB aansprakelijk is. Immers, het feit dat WML als gevolg van de leidingbreuk betreffende arbeidskrachten en het betreffende materieel niet voor andere werkzaamheden ter beschikking had, levert een schade op.
3.43.
Dit betekent dat kosten die WML reserveert voor de inzet van eigen personeel en materieel, als ook die van derden, voor het opheffen van een calamiteit, als schade zijn te beschouwen die door GMB moet worden vergoed. Deze kosten worden door WML bij voorbaat gemaakt om, in geval van een calamiteit zoals in dit geschil aan de orde, verzekerd te zijn van directe inzetbaarheid van eigen personeel en materieel, en van derden, om de calamiteit zo snel mogelijk op te heffen. Het is dan redelijk dat indien zich een calamiteit voordoet waarvoor een derde aansprakelijk is, deze derde als schadevergoeding een deel van de totale kosten draagt die door WML jaarlijks worden gemaakt om te voorzien in die spoedhulp. WML heeft er belang bij om zoveel mogelijk van die kosten te verhalen op derden die een calamiteit hebben veroorzaakt, zodat zij deze kosten niet hoeft door te berekenen aan haar klanten.
3.44.
Dit onderdeel van de totale vordering ligt derhalve voor toewijzing gereed.
Reparatiegebonden bijkomende kosten (€ 15.500,--)
3.45.
Deze kosten zijn volgens GMB onvoldoende onderbouwd. Bovendien zijn dit volgens GMB reguliere bedrijfskosten voor een netbeheerder, terwijl niet is gebleken van extra kosten voor de netwerkbeheerder.
3.46.
Wat het laatste verweer betreft is ook in dit geval van toepassing hetgeen de rechtbank onder 3.42. en 3.43.
3.47.
Uit productie E8, onder 4, van WML volgt dat zij het bedrag onderbouwt met verwijzing naar een oordeel van het gerechtshof waarover de Hoge Raad in het hierboven onder 3.42. genoemde arrest heeft geoordeeld. Volgens dat arrest van het gerechtshof is het niet bovenmatig als vergoeding van de hier bedoelde kosten aan te houden 3% van de overige kosten.
3.48.
Deze onderbouwing komt ook de rechtbank niet onredelijk voor als forfaitaire wijze van berekening van deze kosten, nu het onredelijk is om van WML te verwachten dat zij van iedere schademelding gaat bijhouden de exacte kosten die gemoeid zijn met de afwikkeling daarvan. WML dient echter wel een inzichtelijke berekening over te leggen waaruit blijkt hoe zij tot het gestelde forfaitaire bedrag is gekomen.
3.49.
De rechtbank zal WML daartoe bij nadere conclusie in de gelegenheid stellen.
Kosten vaststelling aansprakelijkheid, schade en invordering (€ 14.504,--)
3.50.
Volgens GMB zijn de dubbele redelijkheid van de door WML opgevoerde kosten in verband met de vaststelling van aansprakelijkheid, schade en invordering niet te beoordelen. Het gaat GMB deels om kosten waarvoor een proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden.
3.51.
De rechtbank is van oordeel dat uit de “toelichting kostenposten in schadeopstelling” (productie E8 bij de dagvaarding) ten aanzien van deze kosten (onder 6 van dat stuk) en de stukken die ter onderbouwing daarvan zijn bijgevoegd, voldoende blijkt dat de kosten redelijk zijn en in redelijkheid gemaakt en dat daarin geen kosten zijn begrepen die in een proceskosten veroordeling thuishoren.
3.52.
Dit onderdeel van de totale vordering ligt derhalve voor toewijzing gereed.
3.53.
Een veroordeling tot vergoeding van diverse kostenposten waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat deze kunnen worden toegewezen, zal de rechtbank aanhouden tot het eindvonnis.
3.54.
De rechtbank begrijpt dat WML inmiddels een tweede dagvaarding heeft uitgebracht jegens GMB. Deze zaak is echter (nog) niet op de rol ingeschreven. De rechtbank verzoekt partijen zich uit te laten omtrent de vraag hoe, indien deze parallelle zaak aanhangig wordt, zij wensen dat in die zaak wordt geprocedeerd, zulks in het licht van deze procedure. De rechtbank doet de suggestie om, nadat partijen hun conclusies hebben genomen, een comparitie te gelasten, die kan worden gebruikt als een regiecomparitie, en wellicht om een allesomvattende regeling – die ook de kwestie van de parallelle zaak omvat – te kunnen treffen.
In de vrijwaring
3.55.
Nu GMB in de hoofdzaak aansprakelijk is geoordeeld jegens WML, kan thans in de vrijwaring worden beoordeeld of CCI jegens GMB aansprakelijk is.
Toepasselijkheid van algemene voorwaarden
3.56.
CCI betwist dat op haar verhouding met GMB van toepassing zijn de door WML gehanteerde algemene voorwaarden, die op grond van een back-to-backregeling ook van toepassing zouden zijn op de rechtsverhouding tussen GMB en CCI.
3.57.
CCI stelt op basis van een aanvraag van GMB, tot levering van daarin omschreven materialen – waarover GMB en ook CCI niet meer beschikken –, op 5 juni 2009 een offerte te hebben gestuurd naar GMB, waarin CCI de door haar gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing heeft verklaard. Volgens de door CCI gehanteerde en toepasselijke voorwaarden is de schade waarvoor CCI maximaal aansprakelijk zou kunnen worden gesteld door GMB beperkt tot de prijs van de geleverde zaken.
3.58.
Volgens CCI heeft GMB op 1 juli 2009 om 12:35 uur door middel van een e-mail aan CCI de opdracht tot levering verstrekt. In deze opdrachtbevestiging heeft GMB geen nadere voorwaarden gesteld. Ten tijde van de opdrachtbevestiging van 6 juli 2009 (productie 5 bij de dagvaarding) was de overeenkomst volgens CCI al tot stand gekomen.
3.59.
Kennelijk bedoelt CCI daarmee te stellen dat de door GMB gehanteerde algemene voorwaarden, waarnaar wordt verwezen in het schrijven van 6 juli 2009 van GMB, niet van toepassing zijn omdat tussen partijen toen al een overeenkomst tot stand was gekomen waarbij de door CCI gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard. De rechtbank stelt in dit verband vast dat in het voormelde schrijven van GMB van 6 juli 2009 eerst wordt vermeld dat op de overeenkomst tussen partijen de back-to-backregeling van toepassing is die tussen WML en GMB is overeengekomen, terwijl GMB in de voorlaatste alinea van haar brief schrijft dat op de overeenkomst van levering haar algemene voorwaarden van toepassing zijn, zoals die reeds in het bezit zouden zijn van CCI en die als bijlage zouden zijn gevoegd bij dat schrijven.
3.60.
De e-mail van 1 juli 2009 waarnaar CCI verwijst luidt als volgt:
“Hierbij geef ik alvast opdracht voor het leveren van de GVK leiding van de TPL Susteren-Sweikhuizen conform het synoptisch plan, tekening CCI 1 en 2 dd. 26-6-2009 voor ’n totaalbedrag van € 88.000,-. De originele opdracht wordt zo spoedig mogelijk per post toegestuurd.”
3.61.
In de dagvaarding stelt GMB dat zij in het schrijven van 6 juli 2009 de opdracht aan CCI heeft bevestigd en dat CCI die bevestiging op 16 juli 2009 voor akkoord heeft ondertekend, met daarin de verwijzingen naar de back-to-backregeling en de door GMB gehanteerde algemene voorwaarden.
3.62.
Uit de hiervoor geciteerde e-mail van 1 juli 2009 volgt echter dat GMB aan CCI de opdracht al heeft verstrekt op 1 juli 2009. In die opdrachtverstrekking wordt niet gesteld dat die opdrachtverstrekking geschiedde onder toepasselijkverklaring door GMB van algemene voorwaarden.
3.63.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat op de verhouding tussen GMB en CCI de door CCI gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing zijn.
Ondeugdelijke buis geleverd?
3.64.
CCI betwist dat zij een functioneel ongeschikte bouwstof heeft geleverd. Wegens het niet toepasselijk zijn van de back-to-backverplichting was dat volgens CCI ook niet de eis die aan CCI kan worden gesteld. Wat volgens CCI van haar mocht worden verwacht, is dat zij leverde waartoe de overeenkomst haar verplichtte. Zij stelt dat gedaan te hebben. Volgens de offerte en de daarbij gevoegde prijsopgave, op basis waarvan vervolgens tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, moest CCI aan GMB leveren vezelversterkte polyester buizen, geproduceerd volgens het radiaal gewikkelde proces, veiligheidsklasse SN 5.000, drukklasse PN 16, buisverbindingen niet-trekvast uni-axiaal met REKA rubber ringverbinding en twee F-stukken trekvast gelamineerd aan buis PN16 SN 5.000 en verlengde REKA rubber ringverbinding met nylon borgstrips.
3.65.
Het was volgens CCI aan GMB om de benodigde onderzoeken te doen en berekeningen te maken om na te gaan of nog, gezien de bodemgesteldheid en de omgevingsfactoren, bijzondere eisen aan de materialen moesten worden gesteld. CCI heeft ter plaatse geen zelfstandig onderzoek gedaan. Zij is er van uitgegaan, en mocht er vanuit gaan, dat GMB haar de relevante gegevens had verstrekt.
3.66.
CCI heeft ter comparitie verklaard – hetgeen zij ook al onder 32 van haar conclusie na antwoord had gesteld – dat het buissegment 015/016 enkel bedoeld was om af te persen. Dat heeft GMB ter comparitie niet betwist.
3.67.
CCI was er, naar zij stelt, niet mee bekend dat de door haar geleverde buizen aan beide uiteinden zouden worden gekoppeld aan GY-buizen. Een dergelijke “spec break” is volgens CCI onverstandig en ongebruikelijk. Het gebroken buissegment betreft een zogenaamd F-stuk. Een dergelijk stuk is benodigd om het leidingdeel na gereedkomen op druk te kunnen testen. Er bestond uit technisch oogpunt geen aanleiding om de betreffende F-stukken in trekvast materiaal uit te voeren, omdat ter plaatse geen spatkrachten waren voorzien. Ter comparitie heeft een werknemer van CCI nog verklaard dat flensverbindingen bij voorkeur moeten worden vermeden midden in een traject. Dat verschillende materialen moeten worden verbonden is nog een extra risico, evenals het niet-gelijktijdig aanleggen van aan elkaar te koppelen leidingdelen.
3.68.
De rechtbank overweegt het volgende. Als door GMB ter comparitie erkend, staat vast dat CCI niet verantwoordelijk was voor het ontwerp van het tracé. CCI was alleen verantwoordelijk voor het opstellen van een zogenaamd synoptisch plan, te weten een horizontaal aanzicht van de loop van de buizen. Dit betekent dat de verplichting van CCI er enkel in bestond om bepaalde materialen te leveren en niet om teken-, engineering- en rekenwerk te verrichten.
3.69.
Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat CCI niet bekend was en hoefde te zijn met het feit dat de door haar geleverde GVK-buizen zouden worden gebruikt om deze (aan weerszijden) te koppelen aan GY-buizen en dat het omstreden buissegment – een zogenaamd F-stuk – niet slechts tijdelijk zou worden gebruikt om de leiding af te persen, maar om te dienen als een permanente koppeling tussen het GY-gedeelte van het tracé en het GVK-gedeelte daarvan.
3.70.
Vast staat dat de leidingbreuk niet is opgetreden tijdens het afpersen van de leiding, doch enkele jaren later. GMB heeft niet gesteld dat CCI wist, of had moeten weten dat het omstreden F-stuk ook, na het afpersen, zou worden gebruikt als permanent onderdeel van de leiding en van dusdanige kwaliteit had moeten zijn dat dit voor dat gebruik ook geschikt was.
3.71.
Daaruit volgt dat GMB onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat CCI aansprakelijk is voor de leidingbreuk.
3.72.
Nu op grond van het hiervoor overwogene de vordering al moet worden afgewezen, behoeven de overige verweren van CCI geen beoordeling meer.
3.73.
GMB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CCI worden begroot op:
- griffierecht € 3.894,00;
- salaris advocaat €
7.747,50(2,5 punten × tarief € 3.099,00);
Totaal € 11.641,50.

4.De beslissing

De rechtbank:
In de hoofdzaak
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 juli 2020 voor het nemen van een nadere conclusie door WML over hetgeen is vermeld onder 3.28., 3.30., 3.32., 3.34., 3.37. en 3.49., waarna GMB op de rol van vier weken daarna een nadere antwoordconclusie kan nemen;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
In de vrijwaring
4.3.
wijst de vorderingen af;
4.4.
veroordeelt GMB in de proceskosten, aan de zijde van CCI tot op heden begroot op € 11.641,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt GMB in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat GMB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van vijftiende dag na dit vonnis tot aan de voldoening;
4.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze vonnissen zijn gewezen door mr. W.E. Elzinga, rechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT