In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en een bedrijf, waarbij de verzoeker aanspraak maakte op een aanzegvergoeding en andere vergoedingen. De verzoeker, die op 1 juni 2019 in dienst trad bij het bedrijf, verzocht om betaling van een aanzegvergoeding van € 1.125,00, een reiskostenvergoeding van € 541,80, een kerstbonus van € 50,00, en een bedrag van € 97,10 voor te weinig ontvangen loon over december 2019. Daarnaast verzocht hij om een overzicht van zijn opgenomen vakantiedagen en een eindafrekening.
De procedure begon met een verzoekschrift dat op 2 maart 2020 werd ingediend, gevolgd door een verweerschrift op 2 april 2020 en een mondelinge behandeling op 10 juni 2020. De kantonrechter heeft de verzoeken van de verzoeker beoordeeld. De kantonrechter oordeelde dat de aanzegvergoeding niet toewijsbaar was, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat de arbeidsovereenkomst eerder eindigde dan de door het bedrijf aangegeven datum van 31 januari 2020. De kantonrechter heeft ook de verzoeken om de kerstbonus en de reiskostenvergoeding afgewezen, omdat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims.
De kantonrechter heeft echter wel enkele onderdelen van het verzoek toegewezen, waaronder de betaling van € 97,10 aan de verzoeker, een overzicht van de opgenomen vakantiedagen, en de uitbetaling van de nog niet opgenomen vakantiedagen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.