In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een werknemer, en Karel I B.V., zijn werkgever. De werknemer had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 31 december 2019. Na deze datum heeft hij geen werkzaamheden meer verricht voor Karel I. De werknemer verzocht de rechtbank om te verklaren dat de arbeidsovereenkomst nog steeds bestond, de vermeende opzegging te vernietigen, en om betaling van loon en andere vergoedingen. Karel I B.V. verweerde zich tegen deze verzoeken en stelde dat de arbeidsovereenkomst op de afgesproken einddatum was geëindigd zonder stilzwijgende voortzetting.
De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk was geëindigd op 31 december 2019 en dat er geen sprake was van een stilzwijgende voortzetting. De mededeling van Karel I op 2 januari 2020 dat de werknemer niet hoefde te komen, werd niet als een opzegging gekwalificeerd. De rechtbank wees alle verzoeken van de werknemer af, inclusief het verzoek om betaling van loon en aanzegvergoeding, en veroordeelde de werknemer tot betaling van de proceskosten aan Karel I B.V. De beslissing werd genomen door de kantonrechter R.H.J. Otto en is openbaar uitgesproken.