zaaknummer: AWB/ROE 19/2214
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2020
in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.G. van Ek),
de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. J. den Ouden en mr. F.H. Kamminga).
Bij besluit van 7 september 2018 (het primaire besluit) heeft de korpschef van de regionale eenheid Limburg namens de korpschef van de Nationale Politie (de korpschef) eisers wapenverloven op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (Wwm) ingetrokken. Tevens heeft de korpschef bij dit besluit de erkenning van eiser op grond van de Wet explosieven voor civiel gebruik (Wecg) ingetrokken.
Bij besluit van 23 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. De korpschef heeft het primaire besluit genomen, omdat hem uit politiegegevens is gebleken dat eiser op 30 juli 2018 is aangehouden als verdachte ter zake van brandstichting. Deze brandstichting moet volgens het onderzoeksteam worden bezien als onderdeel van een groter geheel, te weten ondermijnende strafbare feiten tegen het bestuur en medewerkers van de gemeente [gemeente] en de burgemeester van deze gemeente in het bijzonder. Eiser is na zijn aanhouding in verzekering gesteld en vervolgens heeft de rechter-commissaris eisers bewaring bevolen. Daarnaast heeft de korpschef overwogen dat op 30 juli 2018 in een tuinhuis, behorende bij eisers woning, een kleine hennepplantage werd aangetroffen. Eiser is ter zake aangemerkt als verdachte van de productie van verdovende middelen en diefstal van stroom ten behoeve van deze productie. Gelet op het vorenstaande heeft de korpschef geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan eiser kan worden toevertrouwd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt van de korpschef gevolgd. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het mutatierapport met kenmerk [nummer 1] (brandstichting), het proces-verbaal [nummer 1] (aantreffen hennepkwekerij) en het proces-verbaal verhoor ( [nummer 2] ). Volgens verweerder is hieruit gebleken dat elf hennepplanten zijn aangetroffen in eisers tuinhuis. Tevens waren er verschillende hennep gerelateerde goeden aangetroffen, zoals armaturen, assimilatie lampen, een koolstoffilter, twee ventilatoren, drie tijdschakelaars, drie transformatoren, een thermometer en twee knipbenodigheden. Verder heeft eiser gefraudeerd met gas en stroom. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat aannemelijk is dat eiser betrokken is geweest bij het kweken van hennep. Vervolgens geeft verweerder aan dat niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder reden is om de vergunning te weigeren en in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Vrees voor misbruik kan er, aldus verweerder, ook zijn zonder veroordeling. Volgens verweerder is de omstandigheid dat eiser als verdachte is aangemerkt voor het overtreden van artikel 3, aanhef en onder b, van de Opiumwet (hennepteelt) en artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal) op zichzelf al voldoende grondslag voor de intrekking van de wapenverloven. Dat de strafzaak met betrekking tot de brandstichting is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, heeft voor verweerder niet tot een ander oordeel geleid, omdat het Openbaar Ministerie hem niet onschuldig heeft bevonden. Uit het proces-verbaal verhoor verdachte bij de vordering tot gevangenhouding van 9 augustus 2018 (parketnummer 03/721092-18) heeft eiser onder meer verklaard dat iemand anders zijn telefoon heeft gebruikt en dat hij er op de een of andere manier wordt ingeluisd en dat hij er niks mee te maken had. Verweerder maakt hieruit op dat eiser verkeert in criminele kringen. Verweerder heeft tot slot geconcludeerd dat er aanmerkelijke twijfel is ontstaan of het voorhanden hebben van wapens en munitie aan eiser kan worden toevertrouwd.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, in die zin dat de ontstane twijfel bij verweerder dat aan eiser het voorhanden hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd, niet objectief toetsbaar is. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat ten aanzien van de brandstichting er geen onderliggende stukken voorhanden zijn. Volgens eiser wordt hij enkel verdacht van brandstichting en niet van andere strafbare feiten. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten, welke op 28 augustus 2018 is opgeheven en dat de zaak nu is geseponeerd. Eiser is van mening dat dit sepot betekent dat hij voor onschuldig dient te worden gehouden en hij heeft in dit verband verwezen naar de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Met betrekking tot de aangetroffen hennepplantage heeft eiser aangevoerd dat deze planten uitsluitend bedoeld waren voor eigen gebruik en medicinale doeleinden, namelijk pijnbestrijding van zijn rugklachten. Volgens eiser heeft hij geen enkele commerciële bedoeling gehad met de hennepplanten en was er van een ernstige aantasting van de rechtsorde dan ook geen sprake. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij ook bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de korpschef om zijn erkenning op basis van de Wecg in te trekken en dat door verweerder over deze ingetrokken erkenning in het bestreden besluit geen besluit is genomen. Eiser heeft tot slot betoogd dat niet is gebleken van ongeoorloofd gebruik van een vuurwapen en dat ook niet is gebleken van enige overtreding van de aan de vergunningen c.q. verloven verbonden voorschriften.
4. De rechtbank overweegt in het licht van de aangevoerde beroepsgronden als volgt.
5. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm, voor zover hier van belang kunnen de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van Justitie en Veiligheid worden gewijzigd en ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NLRVS:2019:1126) volgt dat iemand die een wapenverlof heeft zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van andere burgers, voor wie het algemeen verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie geldt. Als er ook geringe twijfel is dat het niet verantwoord is om deze uitzondering te maken, is er voldoende grond om het wapenverlof in te trekken. Deze twijfel moet wel objectief toetsbaar zijn.
7. Voor die toetsing heeft verweerder beleid vastgesteld omtrent redenen om te vrezen dat van het wapenverlof misbruik zal worden gemaakt. Dit beleid is voor zover het betreft de toetsing van het bestreden besluit, neergelegd in de Circulaire wapens en munitie 2018 (Cwm 2018; zoals geldend tot 1 februari 2020). In de Cwm 2018, Bijzonder deel (B) staat dat ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie zijn. Hetgeen in de Cwm 2018 wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd. Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in paragraaf B/1.2 een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’ dan wel ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’.
Verweerder voert een restrictief beleid omdat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voor handen te hebben. Daarom is reeds geringe twijfel aan die betrouwbaarheid voldoende om een wapenverlof in te trekken.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder – hoewel gedetailleerde informatie over de brandstichting ontbreekt – voldoende onderbouwd dat aan eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer is toevertrouwd. Dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een beperkte gegevensdeling over de brandstichting, laat onverlet dat eiser als verdachte van brandstichting werd aangemerkt. Uit het proces-verbaal van verhoor verdachte bij de vordering tot gevangenhouding van 9 augustus 2018 kan worden opgemaakt dat eiser zich begeeft in criminele kringen, die hem proberen te betrekken bij deze brandstichting, of zoals hij zelf zegt “ik word er op een of andere manier ingeluisd”. Ook het feit dat de strafzaak wegens brandstichting werd geseponeerd, wil niet zonder meer zeggen dat het feit niet is gepleegd. Het betoog van eiser over schending van artikel 6 van het EVRM treft geen doel, omdat deze bepaling slechts van toepassing is indien sprake is van een “criminal charge”, hetgeen hier niet aan de orde is. Immers, het gaat hier niet om het opleggen van een strafrechtelijke sanctie, maar van een (bestuursrechtelijke) maatregel ter bescherming van het algemene belang van de veiligheid in de samenleving.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het produceren van verdovende middelen en diefstal van stroom ten behoeve van deze productie reeds voldoende grondslag bood voor de conclusie dat sprake was van geringe twijfel aan de betrouwbaarheid van eiser als wapenverlofhouder. Dat, zoals eiser stelt, de aangetroffen hennepplanten (11 stuks) slechts voor (eigen) medicinaal gebruik waren, doet aan voorgaande conclusie niets af. De rechtbank merkt in dit verband op dat eiser zelf heeft erkend dat hij betrokken is geweest bij de productie van hennep, de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik overschreed, de kwekerij (gelet op de foto’s) op een professionele wijze was ingericht en de stroom voor de kwekerij illegaal was afgetapt. Dergelijke feiten zijn door verweerder terecht aangemerkt als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Vast is dan ook komen te staan dat eiser een strafbaar feit heeft gepleegd. Gebleken is dat het Openbaar Ministerie na het bestreden besluit is overgegaan tot het opleggen van een voorwaardelijk sepot met een proeftijd van een jaar (tot 31 januari 2021).
Verweerder heeft in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het vorenstaande voldoende grondslag biedt om eiser niet in aanmerking te laten komen voor een wapenverlof en de wapenverloven van eiser dienen te worden ingetrokken.
9. Verweerder heeft voorts in redelijkheid het te beschermen algemene belang van de veiligheid in de samenleving zwaarder mogen laten wegen dan het persoonlijke belang van eiser om zijn hobby schietsport te beoefenen.
10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden de intrekking van de aan eiser verleende verloven tot het voorhanden hebben van wapens en munitie gehandhaafd.
11. Eiser heeft verder betoogd dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit niet is ingegaan op de intrekking van de erkenning op basis van de Wecg. Eiser heeft deze beroepsgrond ter zitting ingetrokken. Deze grond hoeft daarom niet beoordeeld te worden.
12.Het beroep is ongegrond.
13.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier, op 27 juli 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 juli 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.