In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting Qredits Microfinanciering Nederland en twee gedaagden, waarvan één in persoon procedeerde en de ander niet verschenen was. Qredits, een private kredietverstrekker, had op 1 april 2016 een geldleningsovereenkomst gesloten met gedaagde sub 1, die handelde onder de naam van zijn bedrijf. De lening bedroeg € 30.000,00, welke in vijf jaar terugbetaald diende te worden in maandelijkse termijnen. Op het moment van dagvaarden was er nog een bedrag van € 30.367,00 openstaand. Qredits vorderde uiteindelijk een bedrag van € 25.000,00, vermeerderd met rente, na een matiging van de oorspronkelijke vordering.
De kantonrechter oordeelde dat Qredits gerechtigd was om het openstaande bedrag ineens op te eisen, omdat gedaagde sub 1 zijn terugbetalingsverplichtingen niet was nagekomen. De vordering van Qredits werd toegewezen voor het bedrag van € 25.000,00, vermeerderd met rente. Ten aanzien van gedaagde sub 2 werd de vordering afgewezen, omdat er geen grondslag was voor aansprakelijkheid op basis van de leenovereenkomst. Gedaagde sub 1 werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten, terwijl Qredits werd verwezen in de proceskosten van gedaagde sub 2, die op nihil werden gesteld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.