In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van huurrecht en schuldsanering, hebben de huurders een kort geding aangespannen tegen de verhuurders. De huurders huren sinds 1 juli 2018 een woning van de verhuurders, maar hebben niet volledig voldaan aan een eerder vonnis van de kantonrechter van 19 februari 2020, waarin hen werd opgedragen om huurachterstanden te voldoen. Op 23 juni 2020 werd een moratoriumvonnis uitgesproken, waarin de verhuurders werd verboden om over te gaan tot ontruiming van de woning tot 20 oktober 2020, mits de huurders hun lopende huurverplichtingen stipt nakomen.
De verhuurders hebben op 13 augustus 2020 de ontruiming aangezegd, stellende dat de huurders de voorwaarden van het moratoriumvonnis hebben geschonden. De huurders vorderen in dit kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 februari 2020, met een dwangsom voor het geval de verhuurders in strijd met het vonnis ontruimen. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de verhuurders niet aannemelijk hebben gemaakt dat de huurders hun verplichtingen niet stipt nakomen.
De voorzieningenrechter heeft daarom de schorsing van de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis gehandhaafd, onder de voorwaarde dat de huur telkens op of rond de 24e van de maand wordt betaald. Tevens zijn de verhuurders veroordeeld in de proceskosten van de huurders, die zijn begroot op € 1.163,89. Dit vonnis is uitgesproken op 21 augustus 2020 door mr. W.E. Elzinga.