ECLI:NL:RBLIM:2020:6567

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
8685757 CV EXPL 20-3720
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tot opheffing van beslag door derde op paarden

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Limburg op 3 september 2020, heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een kort geding. De eiseres, dochter van twee vennoten van een vennootschap onder firma, vorderde de opheffing van een executoriaal beslag dat door de gedaagde was gelegd op twee paarden. De gedaagde had eerder een vonnis verkregen waarbij de vennoten van de vennootschap hoofdelijk waren veroordeeld tot betaling van een bedrag van meer dan € 13.000,00. De eiseres stelde dat de paarden haar eigendom waren en dat het beslag derhalve onrechtmatig was. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de eiseres niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering, omdat zij niet de juiste procedure had gevolgd volgens artikel 438 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter oordeelde dat de eiseres inderdaad niet-ontvankelijk was, omdat zij alleen de gedaagde had gedagvaard en niet ook de executant. De rechter veroordeelde de eiseres in de proceskosten van de gedaagde, die op € 720,00 werden begroot. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8685757 CV EXPL 20-3720
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 3 september 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonend [adres] , [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. F.J.P. Baur,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigden mr. M. van Sintmaartensdijk en mr. M.M.W. van den Berg.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de brieven van 16 en 17 augustus 2020 zijdens [eiseres] met producties
- de brief van 17 augustus 2020 zijdens [gedaagde] met producties 1 t/m 10
- de mondelinge behandeling gehouden op 20 augustus 2020, bij welke gelegenheid [eiseres] een pleitnotitie heeft ingebracht. [gedaagde] heeft twee pleitnota’s ingebracht.
1.2.
Ter zitting is op verzoek van partijen de zaak aangehouden tot 1 september 2020, met dien verstande dat zo nodig al vonnis is bepaald. Op 1 september 2020 heeft [gedaagde] laten weten dat zij alsnog vonnis wenst.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is de dochter van [naam vader] en [naam moeder] . Laatstgenoemden zijn beide vennoten van [naam vof]
2.2.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank d.d. 20 december 2019 zijn beide vennoten en de VOF hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van, kort gezegd, een bedrag van meer dan € 13.000,00. Ter uitvoering hiervan heeft [gedaagde] executoriaal beslag laten leggen op twee paarden die, volgens [gedaagde] , toebehoren aan [naam vader] .
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, dat [gedaagde] wordt veroordeeld om het beslag op te heffen, dit op straffe van een dwangsom, en met veroordeling van [gedaagde] in de beslag- en proceskosten. [eiseres] legt hieraan ten grondslag dat de paarden haar eigendom zijn (de kantonrechter: en het beslag daarmee onrechtmatig is).
3.2.
[gedaagde] voert (formeel en materieel) verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van het gevorderde.
4.2.
[eiseres] , die pretendeert eigenaar te zijn van de paarden, dient met betrekking tot het executoriale beslag dat ten laste van (de vennoten van) de VOF is gelegd, te worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 438 lid 5 Rv. Op grond van dat artikel geschiedt verzet tegen de executie door een derde door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. In de onderhavige procedure heeft [eiseres] alleen [gedaagde] gedagvaard. Artikel 438 lid 5 Rv is een voorschrift van dwingend recht.
4.3.
[eiseres] zal daarmee niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar vordering. Het formele verweer van [gedaagde] treft immers doel. Aan een materiële beoordeling wordt niet toegekomen.
4.4.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. Het tarief zal worden bepaald op gemiddeld, en niet eenvoudig, omdat [gedaagde] ook inhoudelijk verweer heeft gevoerd. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden daarmee begroot op € 720,00 aan salaris gemachtigde. De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis. De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter in kort geding
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 720,00, te voldoen binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen twee weken na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van die betekening, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening,
5.4.
verklaart de veroordelingen in 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken.
NIv