Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 11
- de door [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie] als productie A overgelegde dagvaarding in de bodemprocedure en de daarbij behorende producties 1 tot en met 42
- de door [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] overgelegde producties 12 tot en met 14
- de eis in reconventie van [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie] en de op voorhand overgelegde producties B en C
- de aanvullende eis in reconventie en de daarbij overgelegde productie D
- de mondelinge behandeling op 1 september 2020
- de pleitnota van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie]
- de pleitnota van [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie]
- de ter zitting getroffen regeling ten aanzien van de vordering onder sub 2 in conventie, zoals opgenomen in het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
2.De feiten
geheel draagplichtig is voor het debetsaldo(vzr: op de kroonrekening)
voor zover dit na de peildatum is ontstaan(waarover rov. 6.17.5 van het hof) en voorts “
voor wat betreft de verdeling van de boeken, het horloge en hetgeen is beslist onder 3.3.1, 3.5, 3.6 en 3.6.1”.
Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor het krediet (waarover ook vs 27 juli 2016, rov. 4.4.6.7). Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de verhogingen van het krediet, dus de extra schuld) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig.(..)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Partijen hebben weliswaar afgesproken dat de man kunstvoorwerpen zou gaan verkopen om daarmee af te lossen op het krediet, maar niet is gebleken dat deze afspraak specifiek verhogingen van het debetsaldo na de peildatum (de extra-schulden dus) betreft. Voorts betoogt de man dat hij de aan hem toegedeelde kunstvoorwerpen zou verkopen, terwijl het standpunt van de vrouw is dat de man gemeenschappelijke kunstvoorwerpen zou verkopen. Nu daarover geen duidelijkheid bestaat, valt ook daaraan geen aanwijzing te ontlenen voor wiens rekening de verhoging van de debetstand na de peildatum (de extra-schuld) komt. De man verwijt de vrouw voorts nog dat zij door haar handelen “de schulden” bij Van Lanschot verder heeft laten oplopen, maar of de man daarmee ook het oog heeft op het krediet en zo ja hoe hoog die schuld door toedoen van de vrouw is opgelopen, laat hij na duidelijk te maken. Bij gebreke van enige (uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende) overeenkomst van partijen daarover, terwijl de onderlinge rechtsverhouding van partijen als hiervóór bedoeld daarover evenmin helderheid verschaft, komt het er op aan dat per mutatie op de Kredietrekening na de peildatum moet worden beoordeeld wie de extra-schuld ten goede is gekomen en daarmee wie de mutatie in de onderlinge verhouding tussen partijen aangaat. Een dergelijke toelichting op de mutaties na 3 februari 2014 ontbreekt. Weliswaar heeft de man als productie 63a bij de memorie van grieven veel afschriften van de Kredietrekening overgelegd, maar die administratie is niet volledig. Zo ontbreken de bankafschriften over de perioden vanaf 3 februari 2014 tot 25 juni 2014, van 1 november 2015 tot 31 december 2015, van 1 februari 2017 tot 18 mei 2017 en van 1 juni 2017 tot 30 juni 2017. Het betreft bovendien niet meer dan de bancaire transacties wat niets zegt over de vraag wie de mutaties, met name de verhogingen van de debetstand (dus de extra schulden) ten goede zijn gekomen. Zo is er op 23 juli 2014 (bankafschrift nr. 6 2014, blad 3 van 3) een bedrag van € 1.441,22 overgemaakt aan Sliepenbeek van Coolwijk familierecht maar is niet duidelijk of die betaling ten gunste van de man of van de vrouw of van partijen samen is gedaan.
de uitleg die [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] aan het arrest geeft, niet in overeenstemming is te brengen met de overwegingen van het hof. Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat partijen hebben nagelaten per mutatie toe te lichten aan wie de besteding ten goede is gekomen. De door [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] aangevoerde verweren – afwijkende peildatum, van artikel 1:100 BW afwijkende draagplicht en benadeling ingevolge artikel 1:164 BW – zijn beoordeeld en afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het hof heeft daarom een definitief oordeel gegeven over de draagplicht van partijen ten aanzien van dit onderdeel van de verdeling. Het betreft hier geen open oordeel, waarop in een later stadium kan worden teruggekomen met een nadere onderbouwing of – voor zover daar hier al sprake van zou zijn – vanwege nieuwe feiten, zoals [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] lijkt te betogen.
Met dit arrest is de verdeling tussen partijen vastgesteld. Daar partijen geen cassatie hebben ingesteld tegen het arrest, heeft het arrest van het hof kracht van gewijsde gekregen en staan ingevolge artikel 236 Rv de beslissingen van het hof ten aanzien van deze rechtsbetrekking bindend tussen hen vast. Dit onderdeel van de verdeling kan dus ook niet opnieuw aan een bodemrechter worden voorgelegd.