Overwegingen
1. M.J.K. Beheer B.V. heeft op 20 februari 2017 bij verweerder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een buitenbak, galoppeerbaan en het inrichten van landerijen op gronden aan de locatie Oude Akerstraat 51 te Bemelen .
2. Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Op 2 november 2017 is een ontwerp-besluit van verweerder en op 8 november 2017 een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad van de gemeente Eijsden-Margraten (raad) ter inzage gelegd. Eisers hebben naar aanleiding van deze ontwerp-besluiten zienswijzen ingediend.
3. Op 20 februari 2018 heeft de raad een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.
4. Bij brief van 5 april 2018 is aan [naam 2] , vertegenwoordiger van M.J.K. Beheer B.V. , medegedeeld dat omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een buitenbak, galoppeerbaan en de inrichting van landerijen.
5. Bij brief van 20 december 2019 heeft de rechtbank verweerder verzocht om een reactie op de constatering van de rechtbank dat de brief van 5 april 2018 en een in die brief genoemd besluit van verweerder van 16 januari 2018 niet een besluit van verweerder tot verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een buitenbak, galoppeerbaan en de inrichting van landerijen bevatten en dat ook in de overige gedingstukken geen besluit is aangetroffen waarbij hiervoor vergunning is verleend.
6. Bij besluit van 21 januari 2020 heeft verweerder alsnog, overeenkomstig de brief van 5 april 2018, omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een buitenbak, galoppeerbaan en de inrichting van landerijen. Verweerder erkende dat dit strikt juridisch nog niet was gebeurd.
7. De beroepen dienen op grond van artikel 6:19 van de Awb te worden beschouwd als mede gericht tegen het besluit van 21 januari 2020.
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep voor zover dit is gericht tegen de brief van 5 april 2018 als volgt.
9. Gelet op artikel 8:1 van de Awb kan alleen tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep worden ingesteld.
10. De brief van 5 april 2018 eindigt met de volgende tekst:
“Overeenkomstig het door het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten genomen besluit d.d. 16 januari 2018, en het besluit van de gemeenteraad van de gemeente Eijsden-Margraten d.d. 20 februari 2018 b.a.” waarna een handtekening volgt en de tekst “ [naam 4] Hoofd Fysieke Leefomgeving”.
11. Verweerder heeft de rechtbank bij faxbericht van 4 december 2018 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 16 januari 2018 doen toekomen. Dit besluit houdt onder meer in een voorstel aan de raad om een definitieve verklaring van geen bedenkingen af te geven voor “de vestiging paardenhouderij Oude Akerstraat 51 te Bemelen ; realisatie van een paardenbak, galoppeerbaan en inrichting bijbehorende landerijen”, “Dit besluit in procedure te brengen samen met het voorstel voor verlening van de definitieve omgevingsvergunning” en de ingediende zienswijzen ongegrond te verklaren. Het besluit van de gemeenteraad van 20 februari 2018 houdt, onder meer, in de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen voor het realiseren van een buitenbak, galoppeerbaan en houten omheiningen op de landerijen behorende bij de locatie Oude Akerstraat 51 te Bemelen .
12. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 5 april 2018 blijkens de ondertekening niet een door of namens het college genomen besluit is, maar een door middel van ondertekeningsmandaat afgelegde verklaring van het Hoofd Fysieke Leefomgeving over, onder meer, een door het college op 16 januari 2018 genomen besluit. Noch de brief van 5 april 2018 noch het besluit van 16 januari 2018 behelst een definitief (college)besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een buitenbak, galoppeerbaan en de inrichting van landerijen op gronden aan de Oude Akerstraat 51 te Bemelen .
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen tegen de brief van 5 april 2018 niet gericht tegen een besluit, zodat de beroepen tegen deze brief in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
14. De rechtbank overweegt ten aanzien van de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) als volgt.
15. Op 2 december 2016 heeft verweerder aan M.J.K. Beheer B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een paardenstal ten behoeve van een productiegerichte paardenhouderij. Deze paardenhouderij betreft het fokken en opfokken van paarden en past volgens verweerder binnen de ter plaatse geldende bestemming ”agrarische bedrijfsvoering” van het bestemmingsplan Bemelen. De voormelde omgevingsvergunning voor de paardenhouderij is onherroepelijk en staat daarmee rechtens vast. De paardenstal ten behoeve van de paardenhouderij is reeds gerealiseerd. Op 19 december 2017 hebben gedeputeerde staten van Limburg vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend voor het houden van 10 volwassen paarden (drie jaar en ouder) en 9 veulens (jonger dan drie jaar). Ook deze vergunning is onherroepelijk. De onderhavige vergunning ziet op het realiseren van een complex met faciliteiten voor het trainen van paarden met een buitenrijbak en galoppeerbaan. Zoals ook in de ruimtelijke onderbouwing van de vergunning wordt gesteld, gaat het trainen van paarden verder dan het houden van vee en het trainen van paarden past daarom niet binnen de bestemming “agrarische bedrijfsvoering”. De grond waar de buitenrijbak is geprojecteerd (vlak achter de paardenstal) heeft ingevolge het bestemmingsplan “Margraten buitengebied 2009” de bestemming “agrarisch met waarden”. De aanleg en het gebruik van de buitenbak en galoppeerbaan zijn in strijd met de desbetreffende planregels. Verweerder heeft daarom aan M.J.K. Beheer B.V. omgevingsvergunning verleend voor de activiteit uitvoeren van een werk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voor de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
16. Eiser woont op het adres [adres 1] . Hij is eigenaar van de woning aan de [adres 2] en wil daar in de toekomst gaan wonen. Eiseres woont op het adres [adres 3] en voert daar een praktijk als mondhygiëniste.
17. Eisers zijn van mening dat met het bestreden besluit van 20 januari 2020 de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend en de daarbij behorende verklaring van geen bedenkingen niet had mogen worden afgegeven. Zij voeren daartoe aan dat verweerder met de vergunning een intensiever gebruik van de gronden toelaat dan op grond van de Nbw-vergunning is toegestaan. Het bestreden besluit legt geen beperking op aan het aantal paarden. Daarom had een nadere passende beoordeling van de natuureffecten moeten plaatsvinden, had een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten van Limburg over deze effecten moeten worden afgegeven en had een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo moeten worden verleend (zie artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo en de artikelen 2.2aa en 6:10a van het Besluit omgevingsrecht), maar dit is allemaal niet gebeurd. Ook vrezen eisers, nu geen beperkingen aan het aantal paarden zijn gesteld, dat zij onevenredige overlast en hinder als gevolg van het gebruik van de buitenbak en galoppeerbaan zullen ondervinden en de landschappelijke waarden worden aangetast. Zij hebben in dit verband gewezen op de aantasting van het aanzicht van het landschap gelet op de grootte van de buitenbak en daarin aangebrachte hindernissen. Ook vrezen ze (toenemende) geluidsoverlast in hun woning en tuin als gevolg van (vracht)autoverkeer en laden en lossen van paarden, ook ’s avonds en ’s nachts, alsook stemgeluid bij het trainen van de paarden en het geluid van de tractor die de buitenbak egaliseert. Verder vrezen zij onevenredige overlast als gevolg van geparkeerde auto’s en lichthinder van autokoplampen. Verweerder heeft met deze mogelijke toename van overlast en hinder bij het verlenen van de omgevingsverguning geen of onvoldoende rekening gehouden.
18. Blijkens de motivering van het bestreden besluit, en ook het verweerschrift in zaak 18/1117, pagina “3 van 6”, derde alinea, betwist verweerder dat er door middel van de omgevingsvergunning vergunning wordt verleend voor het houden van meer paarden dan het aantal waarvoor de Nbw-vergunning is verleend. De omgevingsvergunning leidt er volgens verweerder niet toe dat meer paarden worden gehouden. Verweerder acht een nieuwe natuurtoets niet nodig. Er zijn volgens verweerder geen activiteiten vergund die leiden tot meer verkeersbewegingen of tot een grotere parkeerbelasting. De CROW-parkeernormen gelden volgens verweerder alleen bij een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen”. Verder stelt verweerder dat de inrichting van vergunninghoudster moet voldoen aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit en dat stemgeluid in de buitenlucht buiten die normen valt. Er vindt volgens verweerder als gevolg van de omgevingsvergunning geen intensivering plaats van de laad- en losactiviteiten.
19. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing van 21 februari 2018 geen beperkingen worden gesteld aan het gebruik van de buitenbak en de galoppeerbaan. In de ruimtelijke onderbouwing bij de ontwerp-omgevingsvergunning staat vermeld dat de buitenbak en galoppeerbaan tevens bestemd zijn voor het trainen van paarden van derden. Deze ruimtelijke onderbouwing gaat uit van 24 paarden die in de inrichting aanwezig zijn. In de ruimtelijke onderbouwing van 21 februari 2018 wordt slechts vermeld dat de vergunningaanvraag ziet op een trainingscomplex met buitenrijbak en wordt geen aantal te houden of te trainen paarden meer genoemd. Duidelijk is wel, mede gelet op de behandeling ter zitting, dat vergunninghoudster de omgevingsvergunning heeft aangevraagd omdat de door haar beoogde activiteiten niet binnen het bestemmingsplan passen omdat zij ook paarden van derden (niet afkomstig van het eigen opfokbedrijf) en/of paarden ouder dan drie jaar wil gaan africhten/trainen. Verweerder miskent dat de door hem verleende omgevingsvergunning het ruimtelijk-planologisch mogelijk maakt, nu geen beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de paarden die de buitenbak en galoppeerbaan kunnen gebruiken, dat eiseres (veel) meer paarden in haar inrichting heeft dan het aantal waarvoor de Nbw-vergunning is verleend. Verweerder heeft nagelaten die mogelijke gevolgen ruimtelijk-planologisch in kaart te brengen en af te wegen. Verweerder heeft de gevolgen op het gebied van geluid, parkeren en dergelijke, die voor eisers aanleiding zijn geweest in beroep te komen, niet of onvoldoende onderkend. Verweerder verwijst naar de Nbw-vergunning, maar deze vergunning dient enkel de natuurbelangen. Bovendien zijn in die vergunning niet de natuurgevolgen voor meer of andere paarden dan de daar genoemde beoordeeld. Verweerder was in dit geval verplicht de ruimere gevolgen van de aangevraagde vergunning aan een nadere natuurtoets te onderwerpen. Ook dit heeft verweerder nagelaten.
20. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd, wat in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De beroepen tegen het bestreden besluit zijn daarom gegrond en het bestreden besluit kan niet in stand blijven.
21. Verweerder dient een nieuw besluit op de aanvraag van vergunninghoudster te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
22. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Van eiseres [eiseres] is geen griffierecht geheven.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt de zaken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Niet gebleken is van overige door eisers gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.