ECLI:NL:RBLIM:2020:7408

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
C/03/282173 / KG ZA 20-352
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag op goederen en bankrekeningen in kort geding met betrekking tot huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de vrouw, eiseres, vorderingen heeft ingesteld tegen haar man en twee andere gedaagden. De vrouw stelt dat er executoriaal beslag is gelegd op goederen die van haar zijn, terwijl zij en haar man onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn correct geregistreerd, wat betekent dat deze derdenwerking hebben. De gedaagden hebben ten onrechte aangenomen dat er sprake is van een gemeenschap van goederen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn en dat de gedaagden geen recht hebben op de goederen van de vrouw. De voorzieningenrechter heeft daarom het beslag op de goederen van de vrouw opgeheven en de gedaagden bevolen om de goederen terug te geven. Daarnaast is het beslag op de bankrekeningen van de vrouw opgeheven, omdat deze enkel op haar naam staan. De gedaagden zijn veroordeeld tot het terugstorten van een bedrag van € 14.375,00 op de bankrekening van de vrouw en zijn in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van huwelijkse voorwaarden en de bescherming van eigendomsrechten in het geval van beslaglegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/282173 / KG ZA 20-352
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaten mr. L.V.V. Eymael en mr. S.J.M. Peters,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.P.M. Bergmans,

3.[gedaagde sub 3] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 12,
  • de faxbrief van 15 september 2020 van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met producties,
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 17 september 2020,
  • het tegen [gedaagde sub 3] verleende verstek,
  • de pleitnota van [eiseres] ,
  • de pleitnota van [gedaagde sub 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde sub 3] hebben op 7 april 1992 ten overstaan van notaris Versteeg te Maastricht huwelijkse voorwaarden (productie 4 bij dagvaarding) opgesteld, waarbij zij zijn overeengekomen dat tussen hen geen gemeenschap van goederen zal bestaan (artikel 1). Op 11 april 1992 zijn [eiseres] en [gedaagde sub 3] te Hoensbroek in het huwelijk getreden. Op 14 april 1992 zijn de huwelijkse voorwaarden onder nummer 616241 in het huwelijksgoederenregister ingeschreven (productie 6 bij dagvaarding).
2.2.
Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter van 11 augustus 2020 van de rechtbank Limburg (productie 3 bij dagvaarding) in een procedure tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als eisers en [gedaagde sub 3] als gedaagde heeft de kantonrechter – kort gezegd en voor zover thans van belang – [gedaagde sub 3] veroordeeld om aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te betalen € 13.362,00 wegens achterstallige huur en boete, € 896,62 aan buitengerechtelijke kosten en € 1.321,96 aan proceskosten te vermeerderen met de nakosten.
2.3.
Bij exploten van 27 augustus 2020 (producties 1 en 2 bij dagvaarding) hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] executoriaal beslag doen leggen op een aantal roerende zaken (inboedel) die zich in de woning van [eiseres] en [gedaagde sub 3] bevond alsmede bankbeslag en derdenbeslag laten leggen op (niet nader geduide) bankrekeningen van [eiseres] en [gedaagde sub 3] bij de ABN AMRO, ING Bank, Rabobank en Volksbank. Op 28 augustus 2020 zijn de gelegde bankbeslagen en het gelegde loonbeslag (over)betekend aan [gedaagde sub 3] en [eiseres] . De roerende goederen zijn deels opgehaald ten behoeve van de openbare verkoop en in bewaring genomen. In het exploot van 28 augustus 2020 staat dat [gedaagde sub 3] en [eiseres] in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
2.4.
Bij e-mailbericht van 31 augustus 2020 (productie 7 bij dagvaarding) heeft de advocaat van [eiseres] aan (de advocaat van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – kort gezegd – laten weten dat [eiseres] en [gedaagde sub 3] niet in algehele gemeenschap van goederen, maar op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en heeft hij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesommeerd de gelegde beslagen op te heffen.
2.5.
Bij e-mailbericht van 1 september 2020 (productie 8 bij dagvaarding) heeft (de advocaat van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan (de advocaat van) [eiseres] – kort gezegd – laten weten niet tot opheffing van de beslagen over te zullen gaan.
2.6.
Bij e-mailbericht van 2 september 2020 (productie 9 bij dagvaarding) heeft de advocaat van [eiseres] aan (de advocaat van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – kort gezegd – een laatste gelegenheid gegeven om de beslagen op te heffen. Bij e-mailbericht van diezelfde dag (productie 10 bij dagvaarding) heeft (de advocaat van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan (de advocaat van) [eiseres] laten weten de beslagen niet te zullen opheffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. alle onderhavige beslagen opheft althans;
II. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt de onderhavige beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- per dag of dagdeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,--;
III. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beveelt de roerende goederen in onbeschadigde staat terug te bezorgen aan [eiseres] op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 20.000,--;
IV. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beveelt de overgemaakte bedragen op de bankrekening terug te storten op de respectievelijke bankrekening;
V. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt in de volledige proceskosten waaronder de daadwerkelijke advocaatkosten zijdens [eiseres] ad € 3.750,--, althans [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daarbij inbegrepen.
3.2.
[eiseres] legt daaraan ten grondslag dat de door de deurwaarder meegenomen roerende (inboedel) zaken haar eigendom zijn. Ook is [eiseres] gerechtigd tot de saldi van de bankrekeningen waarop beslag is gelegd en die zijn overboekt naar een derdenrekening van de deurwaarder. De uitwinning van de executoriale beslagen is onrechtmatig.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.
jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
4.2.
Ter zitting heeft [eiseres] haar eis verminderd aldus, dat zij de gevorderde opheffingen van de beslagen onder de Rabobank, ING Bank en Volksbank heeft ingetrokken. Voorts is ter zitting gebleken dat het loonbeslag niet is gelegd ten laste van [eiseres] . [eiseres] heeft ook dit deel van het gevorderde ingetrokken.
4.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ter zitting erkend dat [eiseres] en [gedaagde sub 3] op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en dat deze huwelijkse voorwaarden op 14 april 1992 in het huwelijksregister zijn ingeschreven.
4.4.
Zijdens [eiseres] is ter zitting aangegeven dat het bankbeslag onder ABN AMRO - waar zij opheffing van vordert - ziet op twee bankrekeningen:
  • [rekeningnummer 1]
  • [rekeningnummer 2]
Ter zitting is zijdens [eiseres] overgelegd een (kopie) bankafschrift van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 2] , waaruit blijkt dat er op 27 augustus 2020 een bedrag van € 14.375,00 is overgeboekt naar de derdenrekening van de deurwaarder naar aanleiding van het beslag van diezelfde datum, en is er digitaal inzage gegeven in de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 1] . Ook heeft [eiseres] ter zitting haar bankpas die ziet op laatstgenoemde rekening getoond. Hierop staat enkel haar naam, niet die van [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ter zitting erkend dat deze twee bankrekeningen enkel en alleen op naam van [eiseres] staan.
4.5.
[eiseres] en [gedaagde sub 3] zijn op 11 april 1992 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn op 14 april 1992 in het huwelijksregister ingeschreven. Door inschrijving van deze huwelijkse voorwaarden kunnen zij aan derden worden tegengeworpen. Het betoog van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat de deurwaarder onderzoek heeft gedaan naar inschrijving van de huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister en daarbij geen ‘hit’ heeft gehad, maakt niet dat – zoals door de advocate van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zitting bepleit – er sprake is van een tussen [gedaagde sub 3] en [eiseres] bestaande gemeenschap van goederen waarop zij zich kunnen verhalen. Dat de deurwaarder geen ‘hit’ heeft gehad, bevreemdt de voorzieningenrechter daar zij, evenals [eiseres] , bij het invoeren van de gegevens van [gedaagde sub 3] en [eiseres] wel de melding krijgt dat er huwelijkse voorwaarden zijn.
4.6.
Het betoog van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat [gedaagde sub 3] en [eiseres] gedurende hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding, maakt evenmin dat er tussen [eiseres] en [gedaagde sub 3] een huwelijksgemeenschap is ontstaan. Verrekening, zoals ook ter zitting is besproken, heeft immers enkel interne werking.
4.7.
Het voorgaande brengt met zich dat er geen rechtsgrond is uit hoofde waarvan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het door hen gelegde (executoriale) beslag ten aanzien van aan [eiseres] in eigendom toebehorende goederen kunnen uitwinnen.
4.8.
[eiseres] is gerechtigd tot de saldi op de ABNAMRO bankrekeningen eindigend op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] (r.o. 4.4.). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kunnen zich hier niet op verhalen (r.o. 4.5.). De voorzieningenrechter heft dan ook de beslagen op de (saldi van de) twee voornoemde bankrekeningen op. De voorzieningenrechter zal [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voorts bevelen een bedrag van € 14.375,00 binnen vijf werkdagen na het wijzen van dit vonnis (terug) te laten storten op voornoemde bankrekening eindigend op [rekeningnummer 2] .
4.9.
Met betrekking tot het beslag op de roerende zaken overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.9.1.
Gelet op de achter productie 11 bij dagvaarding gevoegde aankoopbonnen is voldoende aannemelijk dat de daar genoemde roerende zaken aan [eiseres] zijn geleverd en bijgevolg haar eigendom zijn. Het beslag op deze goederen is dan ook om die reden onrechtmatig. De voorzieningenrechter heft het beslag op deze roerende zaken op en bepaalt dat deze roerende zaken binnen vijf werkdagen na het wijzen van dit vonnis aan [eiseres] dienen te worden teruggegeven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom als hierna in het dictum is vermeld. Het gaat hierbij om de volgende roerende zaken (zoals genoemd in productie 11 bij dagvaarding):
  • een fauteuil met voetensteun (hout en zwart leden),
  • een rechthoekige massief houten eetkamertafel,
  • zes eetkamer fauteuils met stoffen bekleding.
4.9.2.
Gelet op de beschrijving in de akte van aanbrengsten, zoals gehecht aan de huwelijkse voorwaarden (productie 5 bij dagvaarding), bezien in het licht van de verklaring dienaangaande zoals zijdens [eiseres] ter zitting is gegeven en onvoldoende zijdens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is weersproken, is voldoende aannemelijk dat de “zwarte piano” (productie 11 bij dagvaarding) dezelfde is als “piano Kawai” (productie 5 bij dagvaarding). Aldus dient ervan uit te worden gegaan dat deze piano eigendom is van [eiseres] , zodat het daarop gelegde beslag onrechtmatig is. De voorzieningenrechter heft dit beslag om die reden op. De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat deze piano binnen vijf werkdagen na het wijzen van dit vonnis aan [eiseres] dient te worden teruggegeven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom als hierna in het dictum is vermeld.
4.9.3.
Niet is duidelijk in welke staat de onder 4.9.1. en 4.9.2. genoemde roerende zaken zich bevonden toen deze in beslag werden genomen, zodat de gevorderde teruggave in “onbeschadigde staat” om die reden zal worden afgewezen.
4.9.4.
Van alle overige roerende goederen als vermeld in productie 11, waarvan een aanzienlijk deel volgens [eiseres] afkomstig is uit een erfenis van haar grootmoeder, reden waarom zij er geen bewijs van eigendom kan leveren, is onvoldoende aannemelijk dat deze eigendom van [eiseres] zijn. Het daarop gelegde beslag kan om die reden niet worden opgeheven, zodat dit deel van het gevorderde zal worden afgewezen.
4.10.
Al hetgeen overigens zijdens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is aangevoerd, is rechtens niet relevant, zodat de voorzieningenrechter daaraan voorbijgaat.
4.11.
De voorzieningenrechter ziet geen grond om over te gaan tot een integrale proceskostenveroordeling, daar de feiten en omstandigheden van onderhavige zaak niet toereikend zijn voor de door de Hoge Raad genoemde normen om tot een integrale proceskostenveroordeling te komen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij (gelet op het ten onrechte gelegde beslag op de twee bankrekeningen en het ten onrechte overgeboekte bedrag van € 14.375,00 tegenover het terecht gelegde beslag op een aantal roerende zaken met een (zeer) geringe (geldelijke) waarde) veroordelen in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 100,89 (explootkosten), € 83,00 (griffierecht) en € 980,00 (kosten advocaat), in totaal
€ 1.163,89.
jegens [gedaagde sub 3]
4.12.
[gedaagde sub 3] is op grond van het in art. 438 lid 5 Rv bepaalde gedagvaard. [eiseres] heeft geen vordering ingesteld jegens [gedaagde sub 3] .
4.13.
In het feit dat [eiseres] en [gedaagde sub 3] echtgenoten zijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding hun proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
5.1.
heft de volgende beslagen op:
  • het bankbeslag onder ABN AMRO op bankrekening [rekeningnummer 1] ,
  • het bankbeslag onder ABN AMRO op bankrekening [rekeningnummer 2] ,
5.2.
beveelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen vijf werkdagen na heden een bedrag van € 14.375,00 (terug) te (laten) storten op de ABN AMRO bankrekening van [eiseres] met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ,
5.3.
heft het beslag op de volgende roerende zaken op:
  • een fauteuil met voetensteun (hout en zwart leden),
  • een rechthoekige massief houten eetkamertafel,
  • zes eetkamer fauteuils met stoffen bekleding,
  • piano Kawai,
5.4.
beveelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de volgende roerende zaken binnen vijf werkdagen na heden terug te bezorgen aan [eiseres] :
  • een fauteuil met voetensteun (hout en zwart leden),
  • een rechthoekige massief houten eetkamertafel,
  • zes eetkamer fauteuils met stoffen bekleding,
  • piano Kawai,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in gebreke blijven hieraan te voldoen, met een totaalmaximum van € 20.000,00,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.163,89,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
jegens [gedaagde sub 3]
5.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J.H. Hoofs en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JC