ECLI:NL:RBLIM:2020:7495

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
8745480 \ CV EXPL 20-4259
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonbetaling en Covid-19 beschermingsmaatregelen voor werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde betaling van haar achterstallige salaris, dat door de werkgever was ingehouden, en stelde dat de werkgever onvoldoende Covid-19 beschermingsmaatregelen had getroffen. De werknemer, die behoort tot een risicogroep vanwege haar medische toestand, had aangeboden om thuis te werken, maar de werkgever weigerde dit en stelde dat de werknemer haar werkzaamheden op kantoor moest verrichten. De rechter oordeelde dat de werkgever verantwoordelijk is voor een veilige werkplek en dat de werknemer niet kan worden verweten dat zij niet op haar werkplek wilde verschijnen zonder adequate beschermingsmaatregelen. De rechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, toekomstige salarissen en buitengerechtelijke kosten, en heeft de werkgever in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers in het kader van de Covid-19 maatregelen en de bescherming van werknemers in risicogroepen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8745480 \ CV EXPL 20-4259
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 1 oktober 2020
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonend [adres] ,
[woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. S.J.W.M. Vonken,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. M.J.M.H. Nass.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 9
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 4
  • de brief van [eiseres] van 21 september 2020 met productie 10
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 24 september 2020 waarbij [eiseres] , bijgestaan door mr. S.M.M. Hamers, ten deze vervangende mr. Vonken voornoemd, en [naam directeur] (verder: [naam directeur] ), directeur van [gedaagde] , bijgestaan door mr. Nass voornoemd, zijn verschenen
  • de pleitnota van mr. Hamers.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een onderneming die als administratie- en belastingadviseurs werkzaamheden verricht in de financiële dienstverlening. [gedaagde] heeft een vestiging in Gulpen waar drie werknemers en een vestiging in Vaals waar negen á tien werknemers werkzaam zijn.
2.2.
[eiseres] is op 14 maart 2011 in de functie van secretaresse/receptioniste in dienst getreden bij [naam rechtsvoorganger] (de rechtsvoorganger van [gedaagde] ) tegen een salaris van thans € 2.508,14 bruto per maand exclusief vakantiegeld en 13e maand. [eiseres] is werkzaam bij de vestiging van [gedaagde] te Vaals.
2.3.
Op 15 maart 2020 ontving [eiseres] een e-mail van [gedaagde] omtrent de gevolgen van Covid-19 waarin onder meer werd meegedeeld dat “Ik ga ervan uit dat we met zijn allen onze schouders eronder zetten en dat IEDEREEN zijn eigen werk doet en op zijn eigen plaats gaat zitten. Zoals reeds in januari aangegeven wordt er niét van thuis uit gewerkt. Mocht iemand door de overheidsmaatregelen om welke reden dan ook niet willen of kunnen werken, dan zal kan men gerust thuisblijven tegen inleveren van verlofdagen”.
2.4.
[eiseres] heeft zich op 16 maart 2020 vanwege keelklachten door middel van een app-bericht bij [gedaagde] ziek gemeld en daarbij aangegeven dat zij na een of twee dagen weer aan het werk zou kunnen gaan.
2.5.
Op 4 mei 2020 is [eiseres] arbeidsongeschikt verklaard.
2.6.
De bedrijfsarts heeft op 8 juni en 20 juli 2020 een schriftelijk spreekuuradvies ten aanzien van [eiseres] opgesteld.
2.7.
Op 20 augustus 2020 is op verzoek van [eiseres] een “Sociaal-medische beoordeling” c.q. “Verzekeringsgeneeskundige rapportage” door de verzekeringsarts bij het UWV opgesteld.
2.8.
Op 9 september 2020 is op verzoek van [eiseres] een “Arbeidsdeskundig rapport” c.q. een “Deskundigenoordeel re-integratie inspanningen werkgever” door de arbeidsdeskundige bij het UWV opgesteld.
2.9.
[eiseres] is vanaf 16 maart t/m heden niet op haar werkplek aanwezig geweest.
2.10.
[gedaagde] heeft het salaris van [eiseres] inclusief emolumenten vanaf 1 juni 2020 t/m heden niet betaald.

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert bij wijze van voorlopige voorziening voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis het achterstallige salaris van [eiseres] vanaf 1 juni 2020 te betalen, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf de respectieve vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan dit vonnis te voldoen;
II. [gedaagde] te veroordelen tot tijdige betaling van toekomstige salarissen;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van
€ 645,88;
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de (na)kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de achtste dag dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met betaling van de in dit vonnis vastgestelde kostenveroordeling zulks tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiseres] voert aan dat zij chronisch hartfalen met een capaciteit van 30 % heeft en daardoor tot een zogenoemde risicogroep van Covid-19 behoort. De kans op verregaande medische consequenties is groot indien zij met het Covid-19 virus besmet zou raken. In dat kader dient zij extra voorzichtig te zijn en de Covid-19 maatregelen die de overheid adviseert in acht te nemen. Met betrekking tot haar werk gold en geldt voor haar: werk indien mogelijk thuis. Haar werkzaamheden bij [gedaagde] verricht zij aan een balie waaraan klanten van [gedaagde] verschijnen. Naast die balie ligt de looproute naar een toilet voor de medewerkers van [gedaagde] , het koffieapparaat en de achtergelegen kantoorruimten van de medewerkers van een ander bedrijf waardoor zich veel mensen nabij die balie bewegen. Zonder voldoende Covid-19 beschermingsmaatregelen, zoals geadviseerd door de overheid, levert het werken aan die balie geen veilige werkomgeving voor haar op. In dat kader heeft [eiseres] aangeboden haar werkzaamheden of aangepaste werkzaamheden van thuis uit te verrichten maar dat aanbod heeft [gedaagde] niet aanvaard. Toen de Arbo-arts haar werkplek bij [gedaagde] op 12 juni 2020 bezocht, was deze niet ingericht overeenkomstig de door de overheid geadviseerde aanpassingen. [gedaagde] bleef zich op het standpunt stellen dat [eiseres] haar werkzaamheden op kantoor moest verrichten. De houding van [gedaagde] en de discussie over een veilige werkplek hebben ertoe geleid dat [eiseres] niet alleen vanwege haar medische klachten maar ook door haar beperkingen die deels worden veroorzaakt door de spanningen die zij ervaart vanwege de Covid-19 situatie op haar werk arbeidsongeschikt is bevonden.
3.2.1.
Uit het e-mailverkeer tussen haar en [naam directeur] van 19 t/m 23 juni 2020 volgt dat zij bereid is om op haar werkplek te werken indien die veilig is. Uit de e-mail van 8 juli 2020, waarbij zij [naam directeur] ook heeft verzocht om haar salaris op haar rekening over te boeken, heeft zij [naam directeur] ter zake de aanpassingen aan haar werkplek geschreven: “Ik zal deze ook zelf willen betalen, mocht dit voor jou niet mogelijk zijn”. [gedaagde] ging niet mee in dat voorstel en persisteerde bij de vervulling van de werkzaamheden door [eiseres] op haar werkplek bij [gedaagde] .
3.2.2.
Op 20 juli 2020 vond een gesprek plaats tussen de bedrijfsarts en [eiseres] . De bedrijfsarts gaf aan dat de arbeidsmogelijkheden van [eiseres] geblokkeerd worden door een ontstaan arbeidsconflict en adviseerde [eiseres] en [naam directeur] om met een mediator in gesprek te gaan. Dat is niet gebeurd. Nu [gedaagde] , ondanks verzoeken daartoe, haar loon ten onrechte inhoudt en zij voor haar levensonderhoud van dat loon afhankelijk is, heeft zij [gedaagde] in rechte betrokken, aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, waarop, voor zover van belang, hierna nader wordt ingaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening volgt uit de aard van de vordering (loon) waarmee het debat tussen partijen ter zake geen beoordeling behoeft.
4.2.
Een vordering in kort geding is alleen toewijsbaar als voldoende aannemelijk is dat die toewijzing in overeenstemming zal zijn met een oordeel in een bodemprocedure. De voorzieningenrechter dient daarom te beoordelen of de vorderingen van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat vooruitlopend daarop de toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. Daarbij dient te worden uitgegaan van de gestelde en ter zitting gebleken feiten waarbij toetsing maar beperkt mogelijk is, aangezien een kortgedingprocedure zich naar haar aard niet goed leent voor nadere bewijslevering.
4.3.
Partijen gaan hoofdzakelijk uit van de feiten en omstandigheden en de rechtsgevolgen na de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] op 4 mei 2020.
4.4.
Voorop staat dat het aan [gedaagde] als werkgever is om ervoor te zorgen dat haar werknemers op een veilige werkplek kunnen werken c.q. beschikking hebben over veilige werkomstandigheden. In verband met Covid-19 heeft de overheid in ieder geval sinds maart 2020 landelijke, heldere adviezen verstrekt over het inrichten van veilige werkplekken, aangegeven wie ten aanzien van Covid-19 tot de zogenoemde risicogroepen behoren en dat zoveel, waar mogelijk, thuis gewerkt diende te worden. Die adviezen gelden nog steeds.
4.5.
De bedrijfsarts verwijst in haar spreekuuradvies van 8 juni 2020 naar haar vorige advies - waarvan de datum niet door partijen is vermeld - waarbij zij een duidelijke indicatie heeft gesteld voor het thuiswerken van [eiseres] , onder meer vanwege het behoren tot een risicogroep voor Covid-19. Zij constateert in haar advies verder dat [gedaagde] het thuiswerken nog steeds niet faciliteert. Indien thuiswerken volgens de werkgever ( [gedaagde] ) niet tot de mogelijkheden behoort, zal [gedaagde] moeten zorgdragen voor een veilige werkplek, in casu een balie die is afgeschermd met plexiglas en afgeschermd van de looproute langs de balie, aldus de bedrijfsarts.
4.6.
[naam directeur] stelt dat hij geen dokter is en niet weet of [eiseres] in een risicogroep valt en dat het advies van de overheid om thuis te werken een advies en geen verplichting is. Het werk van [eiseres] bestaat onder meer uit het aannemen van telefoon en het verwerken van post. Die werkzaamheden kunnen niet van thuis uit worden gedaan. Verder heeft [gedaagde] direct maatregelen genomen waarbij rekening is gehouden met de richtlijnen rondom Covid-19. Zij heeft alle persoonlijke klantencontacten geannuleerd en in plaats daarvan telefonische gesprekken ingepland en/of gecommuniceerd via e-mail, de baliewerkplek van [eiseres] verplaatst naar een reguliere werkplek, de balie voorzien van een spatscherm en ervoor gezorgd dat elke ochtend en namiddag de deurklinken, de deurbel, de kozijnen, de balie, de receptie, de toetsenborden, de muizen, de telefoons, de wc, de kranen en het koffieapparaat worden gereinigd. Zij heeft dus alle mogelijke maatregelen getroffen om haar medewerkers een veilig werkplek te bieden. Ondanks dit alles weigert [eiseres] nog steeds om naar haar werkplek te komen en haar werk te hervatten en een fysiek gesprek met [gedaagde] aan te gaan. Die situatie duurt inmiddels al zo’n zes maanden, betreft werkweigering die [eiseres] valt aan te rekenen en komt voor rekening van [eiseres] . In dat kader heeft [gedaagde] terecht het salaris van [eiseres] ingehouden, aldus [gedaagde] .
4.7.
Wat de door [gedaagde] gestelde werkweigering betreft, geldt het volgende. [eiseres] heeft vanaf het begin kenbaar gemaakt dat zij enkel op haar werkplek durfde/wilde verschijnen om daar te werken als die werkplek veilig was gemaakt. Uit het spreekuuradvies van 8 juni 2020 blijkt dat de bedrijfsarts dat in haar eerdere advies al had vermeld, net zoals de vermelding dat [eiseres] tot een zogenoemde Covid-19 risicogroep behoort. De bedrijfsarts ondersteunde bovendien dit standpunt van [eiseres] . Onweersproken staat het door [eiseres] ter mondelinge behandeling verklaarde, dat de Arbo-arts op 12 juni 2020 het kantoor van [gedaagde] heeft bezocht en dat er toen geen spatschermen bij de balie stonden, vast. Ook op 24 augustus 2020 was het met de beschermingsmaatregelen nog niet in orde, zo blijkt uit de onweersproken stelling van [eiseres] dat haar buurvrouw op die datum zonder afspraak het kantoor binnen kon, dat er geen desinfectie was, geen afgeschermde looproutes en dat het spatscherm de balie slechts gedeeltelijk afschermde. Dit laatste blijkt ook uit de foto’s die [gedaagde] heeft overgelegd. [gedaagde] stelt dat zij wel maatregelen heeft genomen. Wat daarvan ook zij, uit het e-mail verkeer tussen partijen van 19 t/m 23 juni 2020 noch uit andere feiten en omstandigheden die [gedaagde] niet heeft gesteld, volgt dat [gedaagde] aan [eiseres] heeft bericht dat haar werkplek veilig was. Daarvan is [eiseres] pas op de hoogte gesteld door de brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 19 augustus 2020. Gelet op het voorgaande kan [eiseres] , niet op de manier zoals [gedaagde] betoogt, worden tegengeworpen dat [eiseres] niet op haar werkplek wilde verschijnen en nimmer zelf kennis heeft genomen van de situatie op de werkvloer.
4.8.
[gedaagde] heeft voorts gesteld noch doen blijken dat zij [eiseres] andere werkzaamheden heeft aangeboden die [eiseres] wel van thuis uit zou kunnen verrichten of dat zij thuiswerkmogelijkheden zoals bijvoorbeeld het doorschakelen van de telefoon naar de telefoon bij [eiseres] thuis en het verzorgen van een online verbinding voor de computer bij [eiseres] thuis heeft willen faciliteren. [eiseres] heeft onweersproken gesteld dat zij dergelijke voorstellen aan [gedaagde] heeft gedaan. De uitermate gebrekkige communicatie tussen partijen, waaraan [eiseres] ook debet is, heeft vervolgens tot een patstelling geleid. [naam directeur] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat praten geen zin meer heeft en [eiseres] “niet meer hoeft te komen” terwijl [eiseres] wil blijven werken bij [gedaagde] en haar diensten aanbood en nog aanbiedt. [naam directeur] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij er na de betermelding van [eiseres] door de Arbodienst “klaar mee was” omdat [eiseres] , die al een aantal maanden thuis zat, nog steeds geen fysiek gesprek maar enkel per app-bericht of telefonisch met hem wilde communiceren. Afgezien van het feit dat niet is gebleken dat [eiseres] is betergemeld – de bedrijfsarts heeft in het laatste advies geconstateerd dat [eiseres] ’ arbeidsmogelijkheden worden geblokkeerd door een arbeidsconflict en dat haar beperkingen door dat conflict worden onderhouden – is enigszins begrijpelijk dat [naam directeur] zich gefrustreerd voelt doordat [eiseres] niet met hem in persoon op kantoor wil spreken, maar [naam directeur] had een fysiek gesprek ook anders kunnen inrichten: door middel van facetime of andere videogespreksmogelijkheden. Dat is niet gebeurd noch door [naam directeur] voorgesteld. [gedaagde] heeft er evenmin voor gezorgd dat een fysiek gesprek op een andere, voor [eiseres] veilige locatie zou kunnen plaatsvinden. Uit de e-mailcontacten tussen [eiseres] en [naam directeur] blijkt dat [eiseres] daartoe bereid was. Onweersproken staat verder vast dat [eiseres] zich bij e-mail van 8 juli 2020 voor het werk bij [gedaagde] beschikbaar heeft gesteld, zich bereid heeft verklaard om voor [gedaagde] te werken en [gedaagde] zelfs heeft meegedeeld dat zij de aanpassingen aan haar werkplek zelf wil betalen. Met inachtneming hiervan en het in r.o. 4.7. overwogene luidt voorshands dan ook dat de door [gedaagde] gestelde werkweigering niet aan de orde is en deze ontslaat [gedaagde] dan ook niet jegens [eiseres] van haar loonbetalingsverplichting.
4.9.
De conclusie in het arbeidsdeskundig rapport van het Uwv van 9 september 2020 dat de re-integratieinspanningen van de werkgever onvoldoende zijn, in samenhang bezien met de verklaring van [gedaagde] ter mondelinge behandeling, dat zij niet schriftelijk loonmaatregelen jegens [eiseres] heeft aangekondigd en de erkenning dat zij, in weerwil van het advies van de bedrijfsarts van 8 juni 2020 en het UWV-advies, geen re-integratieafspraken met [eiseres] heeft gemaakt, geen medewerking aan mediation wil verlenen en de Arbodienst niet heeft ingeschakeld en dat niet van plan was (de e-mail van haar directeur [naam directeur] van 23 juni 2020 “Ik regel in ieder geval niets meer”) ontslaat [gedaagde] evenmin jegens [eiseres] van haar loonbetalingsverplichting. Al het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiseres] , inclusief de niet betwiste vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, zullen worden toegewezen als nader in het dictum is bepaald, met uitzondering van de gevorderde dwangsom nu het bepaalde in art. 611a lid 1 Rv dat niet toelaat.
4.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
  • dagvaarding € 105,50
  • griffierecht 83,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 908,50.
De nakosten zullen worden toegewezen als nader in het dictum bepaald.

5.Beslissing

De voorzieningenrechter,
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling binnen 24 uur na betekening van dit vonnis van het achterstallige salaris van [eiseres] vanaf 1 juni 2020, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex art. 7:625 lid 1 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf de respectieve vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot tijdige betaling aan [eiseres] van de toekomstige salarissen van [eiseres] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke kosten van € 645,88,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiseres] gerezen en begroot op € 908,50,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat deze niet binnen acht dagen na betekening van dit vonnis volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag der voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken.
type: YT