ECLI:NL:RBLIM:2020:808

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
03.074177.19
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van en medeplichtigheid aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994

Op 4 februari 2020 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van en medeplichtigheid aan een verkeersongeval dat op 10 maart 2018 plaatsvond. De verdachte, die als passagier in de auto zat, werd ervan beschuldigd dat hij samen met zijn zus, de bestuurder, verantwoordelijk was voor het ongeval waarbij een inzittende overleed en een andere inzittende zwaar gewond raakte. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit, omdat de verdachte niet de bestuurder was en zijn bijdrage aan het ongeval niet van voldoende gewicht was om te spreken van medeplegen. De rechtbank baseerde haar oordeel op een psychologisch rapport dat de verstandelijke beperking van de verdachte aantoonde, waardoor hij niet in staat was om de risico's van de situatie te overzien. De rechtbank sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk had bijgedragen aan het delict of dat hij de controle over de auto had kunnen terugnemen. De uitspraak benadrukt het belang van de mate van samenwerking en de rol van de verdachte in de beoordeling van medeplegen en medeplichtigheid.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Familie en jeugd
Parketnummer: 03.074177.19
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 4 februari 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1989,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 januari 2020. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De zaak is achter gesloten deuren behandeld, gelijktijdig met de strafzaak tegen de minderjarige medeverdachte [medeverdachte] .
Ter terechtzitting zijn als spreekgerechtigden verschenen:
  • [vader slachtoffer 1] en [moeder slachtoffer 1] , de nabestaanden van het overleden slachtoffer [slachtoffer 1] .
  • [moeder slachtoffer 2] , moeder van het slachtoffer [slachtoffer 2] . Zij is bijgestaan door mr. L.P.H. Hameleers. [moeder slachtoffer 2] heeft zelf het spreekrecht uitgeoefend.
Op 13 januari 2020 heeft de rechtbank het onderzoek onderbroken. Op 21 januari 2020 is het onderzoek formeel gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte als passagier van een personenauto, samen met de bestuurder, een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij één inzittende van de auto is overleden en een andere inzittende zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, dan wel dat hij aan het veroorzaken van dit verkeersongeval medeplichtig is geweest.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Inleiding
In de nacht van 9 op 10 maart 2018 vond op de Breulderweg te Echt een eenzijdig verkeersongeval plaats. Een personenauto met vier inzittenden vloog uit de bocht en botste tegen een boom. Naar aanleiding van dit ongeval is een van de inzittenden ( [slachtoffer 1] ) overleden en is een andere inzittende ( [slachtoffer 2] ) zwaar gewond geraakt.
Op het moment dat de politie ter plaatse kwam stonden er twee personen bij de auto, te weten de verdachte ( [verdachte] ) en zijn toen vijftienjarige zusje [medeverdachte] . [verdachte] werd op dat moment als bestuurder aangemerkt en aangehouden. Later in het onderzoek is gebleken dat niet hij, maar [medeverdachte] , ten tijde van het ongeval de bestuurder was van de auto.
Aan [verdachte] is als primaire feit tenlastegelegd dat hij dit verkeersongeval samen met [medeverdachte] heeft veroorzaakt door zijn auto aan haar ter beschikking te stellen en door er niet voor te zorgen dat hij de beschikking over het voertuig terugkreeg.
Als subsidiaire feit is dit aan [verdachte] tenlastegelegd als medeplichtigheid aan het veroorzaken van het verkeersongeval.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde feit bewezen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij naar voren gebracht dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] :
  • zijn auto aan [medeverdachte] ter beschikking heeft gesteld (een actieve bijdrage);
  • tijdens de fatale rit naast [medeverdachte] heeft gezeten en niet heeft ingegrepen (een passieve bijdrage).
Deze handelingen brengen volgens de officier van justitie mee dat [verdachte] bewust samen met zijn zus een autorit heeft gemaakt die gevaarzettend was en waarbij was te voorzien dat deze tot een fataal verkeersongeval zou kunnen leiden. Terwijl de gelegenheid ertoe bestond, is niet gebleken dat [verdachte] een poging heeft gedaan om de controle over zijn auto terug te krijgen. Hiermee heeft hij zijn zorgplicht geschonden.
Over de voorzienbaarheid heeft de officier van justitie nog naar voren gebracht dat het door een minderjarige (laten) besturen van een personenauto intrinsiek gevaarzettend is, waarbij schade aan de verkeersdeelnemers is te voorzien.
Er is sprake geweest van voldoende nauwe samenwerking, opzet op die samenwerking, opzet op de delictgedraging en culpa ten aanzien van het gevolg, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan [verdachte] op te leggen:
  • een taakstraf van 150 uur, subsidiair 75 dagen hechtenis;
  • een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren;
  • een rijontzegging van twee jaren.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] dient te worden vrijgesproken van de onder de primair en subsidiair tenlastegelegde feitelijke handelingen. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
In de eerste plaats kan niet worden bewezen dat [verdachte] zijn auto aan zijn zus ter beschikking heeft gesteld. [medeverdachte] heeft de auto uit zichzelf meegenomen en [verdachte] heeft dit niet aanvaard.
In de tweede plaats kan niet worden bewezen dat [verdachte] de controle over zijn voertuig niet heeft teruggenomen. Weliswaar was dit de feitelijke situatie, maar [verdachte] had wel de intentie om de controle over de auto terug te nemen. Alleen was hij hiertoe niet in staat. Om die reden kan deze handeling niet worden gezien als een gedraging gericht op een nauwe samenwerking met zijn zus. De stelling dat hij meer had kunnen doen om de controle over de auto terug te krijgen doet onvoldoende recht aan de persoon van [verdachte] , zoals blijkt uit het over hem opgemaakte psychologische rapport.
Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat van het primair tenlastegelegde medeplegen ook geen sprake is als de concrete gedragingen wél bewezen zouden kunnen worden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman naar voren gebracht dat geen sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] vanwege het ontbreken van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht. Ook is volgens de verdediging geen sprake geweest van een bewuste samenwerking, omdat niet kan worden bewezen dat [verdachte] opzet heeft gehad op het onvoorzichtige rijgedrag van zijn zus. Voor hem was het namelijk niet duidelijk dat zijn zus onvoorzichtig zou rijden.
Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid niet kan worden bewezen, omdat [verdachte] :
  • geen actieve handeling heeft verricht ter ondersteuning van het delict en dat het enkel nalaten om in te grijpen doorgaans geen medeplichtigheid oplevert. Dat is in deze zaak niet anders, aldus de raadsman;
  • niet de vereiste opzet heeft gehad op de delictsgedraging.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1
Het primair tenlastegelegde: medeplegen
3.4.1.1
Toetsingskader medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
3.4.1.2
Vaststelling van de feiten door de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat verdachtes zus, [medeverdachte] , in de avond en nacht van 9 op 10 maart 2018 diverse keren in zijn auto heeft gereden. [verdachte] wist hiervan en heeft tijdens enkele van deze ritten als passagier in de auto gezeten. Uit de verklaringen van zowel [verdachte] als [medeverdachte] blijkt dat:
  • [medeverdachte] die avond tegen de verdachte heeft gezegd dat zij in [verdachte] auto wilde rijden;
  • [verdachte] meermalen tegen [medeverdachte] heeft gezegd dat hij dit niet wilde;
  • [medeverdachte] en [verdachte] hierover ruzie hebben gemaakt en dat [medeverdachte] bleef doordrammen;
  • [medeverdachte] de reservesleutel van de auto heeft gepakt en in de auto is gaan zitten op de bestuurdersstoel;
  • [verdachte] is meegegaan omdat hij niet wilde dat [medeverdachte] alleen ging;
  • [medeverdachte] vervolgens haar vriendinnen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft opgepikt;
  • ze vervolgens naar McDonald’s zijn gegaan;
  • [medeverdachte] daarna verschillende keren met anderen in de auto van [verdachte] heeft gereden, waarbij hij niet aanwezig was;
  • [verdachte] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] uiteindelijk weer bij [medeverdachte] in de auto zijn gestapt;
  • [verdachte] ook toen heel vaak heeft gezegd dat hij wilde rijden en dat [medeverdachte] niet mocht rijden;
  • [medeverdachte] hem hierop uitlachte;
  • [verdachte] kwaad is geworden en zei dat [medeverdachte] niet luisterde;
  • [medeverdachte] heeft verklaard dat zij een soort baas was over [verdachte] .
Uiteindelijk is [medeverdachte] tijdens de laatste rit de macht over het stuur verloren en is de auto tegen een boom gebotst. Naar aanleiding van dit ongeluk is [slachtoffer 1] overleden en heeft [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
3.4.1.3
Toepassing van het toetsingskader medeplegen
Op grond van bovengenoemde feiten komt de rechtbank tot de conclusie dat het tenlastegelegde medeplegen in deze zaak niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit. Er was immers maar één bestuurder en dat was [medeverdachte] .
Wel zijn aan [verdachte] gedragingen tenlastegelegd die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, te weten het ter beschikking stellen en laten van de auto aan zijn zus en het vervolgens niet ingrijpen. In dat geval kán sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Dan moet de materiële en/of intellectuele bijdrage van [verdachte] aan het veroorzaken van het fatale verkeersongeval van voldoende gewicht zijn.
Met betrekking tot de vraag of de materiële of intellectuele bijdrage van [verdachte] aan het strafbare feit van voldoende gewicht is om te kunnen spreken van medeplegen, acht de rechtbank de rapportage naar aanleiding van het over de persoon van de verdachte ingestelde psychologisch onderzoek van belang. [1] De psycholoog heeft onder meer het volgende geconcludeerd:

Om tot een meting van de intellectuele capaciteiten te kunnen komen, is gebruik gemaakt van de WAIS-IV. Betrokkene presteert op matig verstandelijk beperkt niveau (TIQ=53).’(pagina 14/15 van het rapport)
‘Betrokkene behoeft op alle levensgebieden ondersteuning om te functioneren; de schoolse vaardigheden zijn van zeer basaal niveau en deze worden amper spontaan toegepast in het dagelijks leven. Er is structurele ondersteuning nodig om alledaagse taken te voltooien. Belangrijke besluiten kan hij niet zelfstandig nemen; het sociale oordeelsvermogen en de beslissingsvaardigheden zijn beperkt. Betrokkene kan zelf voorzien in zijn persoonlijke behoeften als eten, aankleden, tanden poetsen maar er is een lange leergang nodig om deze vaardigheden te leren beheersen en om ze geheel onafhankelijk te kunnen doen, zijn geheugensteuntjes nodig.’ (pagina 15 van het rapport)
‘Betrokkene is een matig verstandelijk beperkte man hetgeen inhoudt dat hij niet in staat geacht kan worden meer gecompliceerde situaties te voor-, in- of overzien. Voorafgaand aan het hem ten laste gelegde ongeluk nam zijn destijds 15-jarige zusje de beslissing in zijn auto te gaan rijden toen betrokkene niet wilde doen wat zij zei. Betrokkene raakte in paniek, zo beschrijft hij, en durfde haar niet alleen te laten met zijn auto. Vermoedelijk speelt hierin mee dat hij de risico’s niet kon overzien maar wist dat zij mogelijk zijn mooie auto zou kunnen beschadigen omdat ze geen rijbewijs had en hem geleerd is zich aan de regels te houden; zonder rijbewijs mag je simpelweg niet rijden. Hij was zuinig op zijn auto en wilde deze niet afgeven. [medeverdachte] ging toch rijden en betrokkene was boos; dit was voor iedereen duidelijk doch niemand trok zich hier iets van aan in de kennelijke wetenschap dat betrokkene dan toch niets doet.
In deze situatie is de verstandelijke beperking van betrokkene waarbij hij niet in staat is tot flexibiliteit in denken noch tot het oplossen van situaties in stress, heel duidelijk herkenbaar.’ (pagina 16 van het rapport)
De rechtbank neemt deze conclusie van de psycholoog over. Zij wordt hierin gesterkt door het beeld en de houding van de verdachte op de zitting. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] op geen enkele wijze heeft gewild dat zijn zus in zijn auto reed en dat hij dat keer op keer aan haar, ook in het bijzijn van de andere inzittenden, heeft kenbaar gemaakt. Hij heeft in feite alles gedaan dat in zijn vermogen lag om [medeverdachte] ervan te weerhouden in de auto te rijden. Dit heeft echter niet geholpen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van [verdachte] aan het primair tenlastegelegde is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht. In dit verband verwijst de rechtbank nog naar een arrest van de Hoge Raad [2] betreffende een vernieling waarin is overwogen dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren, alsmede het louter instemmen, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien voor het bewijs van medeplegen onvoldoende zijn.
De rechtbank zal [verdachte] vrijspreken van het primair tenlastegelegde feit.
3.4.2
Het subsidiair tenlastegelegde: medeplichtigheid
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1° of 2º van het Wetboek van Strafrecht. Zijn opzet moet ook zijn gericht op het door de dader gepleegde misdrijf. Deze regel gaat echter niet op bij medeplichtigheid aan een schulddelict. In dat geval is alleen vereist dat de opzet is gericht op de handelingen als medeplichtige. Verder moet voorzienbaar zijn geweest dat deze medeplichtigheidshandelingen zouden leiden tot aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag bij de bestuurder.
Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat:
  • [verdachte] op geen enkele wijze heeft gewild dat zijn zus in zijn auto reed en dat hij dat keer op keer aan haar, ook in het bijzijn van de andere inzittenden, heeft kenbaar gemaakt;
  • [verdachte] in feite alles heeft gedaan dat in zijn vermogen lag om zijn zus ervan te weerhouden in de auto te rijden;
  • dit echter niet heeft geholpen.
Gelet hierop kan ook de medeplichtigheid niet worden bewezen, nog daargelaten het feit dat de rechtbank van oordeel is dat voor de verdachte niet per definitie voorzienbaar is geweest dat zijn zus zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend zou rijden, nu geenszins is gebleken dat [medeverdachte] voorafgaand aan de fatale rit onvoorzichtig heeft gereden in het bijzijn van de verdachte.
De rechtbank zal [verdachte] daarom ook van het subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.
3.4.3
De vrijspraak
De rechtbank acht het primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en zal [verdachte] hiervan vrijspreken.

4.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van het onder primair en subsidiair tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M.C. van de Winkel, voorzitter, mr. M.B.T.G. Steeghs en mr. M.I.J. Hegeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 februari 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat
primair
hij op of omstreeks 10 maart 2018 te Echt, in de gemeente Echt-Susteren en/of in de gemeente Maasgouw, althans in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met zijn zus [medeverdachte] , laatstgenoemde als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) en hij, verdachte, als passagier van dat motorrijtuig, daarmee rijdende over openbare wegen, waaronder de Breulderweg, zich zodanig heeft/hebben gedragen dat een aan zijn en/of [medeverdachte] haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1] (passagier), werd gedood en/of een ander, te weten [slachtoffer 2] (passagier), zwaar lichamelijk letsel of zodanig letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
welke bovenbedoelde gedragingen zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend waren en hieruit hebben bestaan dat hij, verdachte en/of [medeverdachte] ,
-terwijl hij, verdachte, wist dat [medeverdachte] (geboren op [geboortedatum 2] ) de minimumleeftijd voor het besturen van een motorrijtuig voor de rijbewijscategorie B nog niet had bereikt, en/of
-terwijl hij wist of had moeten weten dat [medeverdachte] niet over (voldoende) rijervaring beschikte,
zijn, verdachtes, motorrijtuig aan [medeverdachte] ter beschikking heeft gesteld en/of
-gedurende (ten minste) veertig minuten, althans geruime tijd, heeft/hebben gereden en/of (daarbij) een of meerdere malen is/zijn gestopt, zonder daarbij de controle over zijn, verdachtes, voertuig terug te nemen/krijgen,
en/of (vervolgens) op voornoemde Breulderweg heeft/hebben gereden met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur, althans een hogere snelheid dan de aldaar geldende maximumsnelheid van 60 kilometer per uur, in elk geval met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid en/of
(daarbij) het voornoemde motorrijtuig niet voortdurend onder controle heeft/hebben gehouden en/of in een slip is/zijn geraakt en/of (vervolgens) met dat motorrijtuig meermalen in botsing is/zijn gekomen met een naast de rijbaan staande boom;
subsidiair
[medeverdachte] (geboren op [geboortedatum 2] ), zijnde de zus van verdachte, op of omstreeks 10 maart 2018 te Echt, in de gemeente Echt-Susteren, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Breulderweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1] (passagier), werd gedood en een ander, te weten [slachtoffer 2] (passagier), zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijk ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
welke bovenbedoelde gedragingen zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend waren en hieruit hebben bestaan dat zij, verdachte, met genoemd motorrijtuig,
terwijl zij de minimumleeftijd voor het besturen van een motorrijtuig voor de rijbewijscategorie B nog niet had bereikt, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur, althans een hogere snelheid dan de voor haar aldaar geldende
maximumsnelheid van 60 kilometer per uur, in elk geval met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid en/of
(daarbij) het door haar bestuurde motorrijtuig niet voortdurend onder controle heeft gehouden en/of (vervolgens) met dat motorrijtuig (meermalen) in botsing is gekomen met een naast de rijbaan staande boom,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 10 maart 2018 te Echt, in de gemeente Echt-Susteren en/of in de gemeente Maasgouw, althans in de provincie Limburg, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft, door dat motorrijtuig aan die [medeverdachte] ter beschikking te stellen
en/of aan die [medeverdachte] gedurende (minimaal) veertig minuten, althans geruime tijd, ter beschikking te laten en/of door niet te beletten dat die [medeverdachte] met dat motorrijtuig ging rijden en/of door niet de controle over dat motorrijtuig terug te nemen/krijgen terwijl hij wist dat die [medeverdachte] niet in het bezit was van een rijbewijs en/of terwijl hij wist en/of had moeten weten dat zij niet beschikte over (voldoende) rijervaring.

Voetnoten

1.De rapportage naar aanleiding van het psychologisch onderzoek Pro Justitia betreffende de verdachte d.d. 25 november 2019, opgesteld door H.E.W. Koornstra, psycholoog.
2.HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356.