In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 4 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eisende partij, een tandarts, en een gedaagde partij, eveneens een tandarts, over het bestaan van een arbeidsovereenkomst. De eisende partij vorderde betaling van een achterstallig loon van € 9.614,69 bruto, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente, alsook de afgifte van loonspecificaties en jaaropgaven. De eisende partij stelde dat er een mondelinge arbeidsovereenkomst was gesloten, die inging op 4 mei 2016 en eindigde op 1 maart 2017. De gedaagde partij betwistte het bestaan van een arbeidsovereenkomst en stelde dat er geen tandarts in loondienst is. De kantonrechter oordeelde dat de eisende partij voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van de arbeidsovereenkomst, en dat de gedaagde partij niet voldoende had betwist dat het overeengekomen loon 45% van de bruto omzet was. De kantonrechter wees de vorderingen van de eisende partij toe, inclusief de wettelijke verhoging en de afgifte van loonspecificaties, maar wees de vordering tot afgifte van verificatoire bescheiden af. De gedaagde partij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.