In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 4 november 2020, staat de verjaring van een vordering centraal. De eisende partij, ING Bank N.V., heeft een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij, die in verzet is gegaan. De gedaagde stelt dat de vordering is verjaard, omdat hij tot 2019 geen enkele verklaring heeft ontvangen die als stuitingshandeling kan worden aangemerkt. ING daarentegen betwist dit en stelt dat er meerdere brieven zijn verzonden naar het juiste adres van de gedaagde, maar dat deze brieven de gedaagde niet hebben bereikt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde vanaf 18 april 2008 tot 26 oktober 2015 op een bepaald adres heeft gewoond en dat hij daarna naar een ander adres is verhuisd. ING heeft aangevoerd dat er minimaal acht brieven naar het juiste adres zijn verzonden, maar de gedaagde heeft de ontvangst van deze brieven betwist. De rechtbank oordeelt dat ING niet heeft aangetoond dat de brieven daadwerkelijk zijn aangekomen, en concludeert dat het beroep van de gedaagde op verjaring slaagt. Dit leidt tot de vernietiging van een eerder vonnis van 30 januari 2019.
De rechtbank heeft ING, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 279,01. De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat ING verplicht is om aan de uitspraak te voldoen, ook als er nog hoger beroep wordt ingesteld.