ECLI:NL:RBLIM:2020:8916

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
8101223 CV EXPL 19-6857
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onrechtmatig verkregen gelden door zoon van vader

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vader en zijn zoon. De vader, eiser, had zijn zoon gemachtigd om zijn bankrekening te beheren, maar trok deze machtiging later in. De eiser vorderde een bedrag van € 18.522,22 van zijn zoon en diens echtgenote, stellende dat de zoon onrechtmatig had gehandeld door gelden van de rekening voor eigen doeleinden te gebruiken. De zoon betwistte dit en stelde dat hij de gelden had besteed aan het dagelijks levensonderhoud van zijn vader.

De procedure begon met een dagvaarding op 4 oktober 2019, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De vader overleed op 14 oktober 2020, maar de procedure werd voortgezet. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de zoon onrechtmatig had gehandeld. De kantonrechter merkte op dat de eiser niet had verzocht om verantwoording over de uitgaven en dat de zoon had verklaard dat de uitgaven ten behoeve van de vader waren gedaan. De vordering van de eiser werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 8101223 CV EXPL 19-6857
Vonnis van de kantonrechter van 11 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] aan de [adres 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M.M.P. Gerrits,
tegen

1.[gedaagde sub 1]

en

2.[gedaagde sub 2] , echtgenote van gedaagde sub 1,

beiden wonend in [woonplaats] aan de [adres 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.P.M. Bergmans.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 4 oktober 2019
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte uitlaten productie van de zijde van Lahaye sr.
  • de brief van de gemachtigde van [eiser] d.d. 14 oktober 2020 waarin deze mede-deelt dat [eiser] op [overlijdensdatum 1] is overleden en verzoekt vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was de vader van [gedaagde sub 1]
2.2.
De echtgenote van [eiser] (en moeder van [gedaagde sub 1] ), mevrouw [naam echtgenote] , is op [overlijdensdatum 2] overleden.
2.3.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] middels een daartoe strekkend formulier van de SNS-bank (productie 1 bij antwoord) op 19 oktober 2017 gemachtigd om te beschikken over de gelden van [eiser] op diens rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] (het formulier spreekt over “toevoegen” van [gedaagde sub 1] aan die rekening).
2.4.
Op 28 augustus 2019 heeft [eiser] zijn machtiging ingetrokken, hetgeen hij twee dagen later aan [gedaagde sub 1] heeft medegedeeld. De machtiging is daarmee iets minder dan twee jaar van kracht geweest.
2.5.
In de periode waarin [gedaagde sub 1] was gemachtigd om te beschikken over de gelden op genoemde bankrekening, heeft hij tweeëntwintig pin-opnames gedaan, variërend van
€ 500,00 tot € 1.000,00 per keer, voor in totaal € 15.500,00. Daarnaast heeft hij in die periode veertien betalingen gedaan, variërend van € 15,00 tot € 428,00, voor in totaal
€ 1.739,35.

3.De vordering en het geschil

3.1.
[eiser] vordert de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van
€ 18.522,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2019 tot aan de dag van voldoening, onder verwijzing van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt dat voornoemde machtiging (“toevoeging”) bedoeld was om voorlopig zijn financiële belangen door [gedaagde sub 1] te laten behartigen. Uitgaven van genoemde rekening dienden derhalve ten behoeve van [eiser] te komen. Het eerder genoemde bedrag van € 18.522,22 heeft [gedaagden] echter ten behoeve van zichzelf gebruikt, aldus [eiser] [gedaagden] heeft daarmee onrechtmatig jegens zijn vader gehandeld, zichzelf ongerechtvaardigd verrijkt alsmede misbruik gemaakt van de omstandigheden.
3.3.
Voor wat betreft de feitelijke onderbouwing van de omvang van de vordering verwijst [eiser] naar productie 1. Dit is een overzicht van drieëntwintig pin-opnames over de periode 22 september 2017 tot en met 26 augustus 2019 tot een totaalbedrag van
€ 16.300,00, alsmede een overzicht van transactiedetails van voornoemde veertien betalingen van in totaal € 1.739,35.
3.4.
[gedaagden] betwist niet dat de machtiging bedoeld was om de financiële belangen van [gedaagde sub 1] te behartigen, maar stelt dat hij dat ook - naar eer en geweten - heeft gedaan. De uitgaven die hij heeft gedaan van het geld op zijn vaders bankrekening, waren allen ten behoeve van zijn vader en niet ten behoeve van zichzelf. De eerste pinopname van € 800,00 zoals genoemd in het door [eiser] overgelegde overzicht van pinopnames dateert van
22 september 2017 en derhalve van vóórdat hij ( [gedaagde sub 1] ) gemachtigd was voor die rekening. Dat bedrag heeft hij dus niet opgenomen.

4.De beoordeling

4.1.
Nu van de zijde van [eiser] niet om schorsing is verzocht zal het geding op naam van de oorspronkelijke partij wordt voortgezet (art. 225 lid 1 sub a juncto 2 Rv).
4.2.
Allereerst merkt de kantonrechter omtrent de omvang van de vordering op dat [eiser] het verweer ten aanzien van het op 22 september 2017 gepinde bedrag van € 800,00 niet heeft weerlegd zodat dat verweer slaagt. Voor wat betreft de pinopnames ligt derhalve nog slechts een bedrag van € 15.500,00 ter beoordeling voor (en niet € 16.300,00). Hoe [eiser] bij het bedrag van € 18.522,22 komt blijft onduidelijk, nu, zelfs indien van het bedrag van
€ 16.300,00 uitgegaan wordt, de optelling met de ter discussie gestelde pinbetalingen van in totaal € 1.739,35 niet het gevorderde bedrag oplevert, maar slechts € 18.039,35, een verschil van bijna € 500,00. Nu die vordering ten aanzien van dat verschil van enige feitelijke onderbouwing is verstoken gebleven, kan ook dat deel reeds om die reden niet worden toegewezen en ligt ter beoordeling nog slechts voor een bedrag van € 17.239,35 (€ 15.500,00 plus € 1.739,35).
4.3.
Bij antwoord (en deels ook reeds buiten rechte, namelijk bij brief van 6 september 2019, productie 3 bij exploot) heeft [gedaagden] vanaf punt 15 toegelicht hoe de door hem gepinde bedragen (het overgrote deel van het gevorderde bedrag) zijn besteed, te weten aan dagelijks levensonderhoud zoals boodschappen, rookwaren, cafébezoek, tijdsbesteding met kleinkinderen, verjaardagen en andere feestjes die [eiser] organiseerde en ongeveer
€ 10,00 aan reiskosten voor [gedaagden] per week om [eiser] te bezoeken, onder andere om hem te verzorgen.
4.4.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] gedurende de periode waarin de volmacht van kracht was ooit verzocht heeft om verantwoording af te leggen over de wijze waarop [gedaagden] de betreffende gelden uitgaf. [eiser] noemt ook geen juridische grondslag voor een dergelijk vergaande verantwoordingsplicht en die kan ook bezwaarlijk pas achteraf worden aangenomen in een situatie waarin [eiser] zijn zoon gemachtigd heeft om over zijn gelden te beschikken en gesteld noch gebleken is dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om de uitgaven eigenhandig te controleren aan de hand van onder andere zijn bankafschriften. Dat [gedaagden] in zekere mate verantwoording verschuldigd was aan [eiser] over de wijze waarop hij de gelden besteedde, ligt weliswaar in de rede omdat onweersproken vaststaat dat de afspraak was dat die gelden ten behoeve van [eiser] dienden te worden besteed, maar indien [eiser] een verdergaande verantwoording (op ‘bonnetjes’-niveau) wenste dan hem werd gegeven, had hij daar eerder om kunnen - en moeten - vragen.
4.5.
Dat [gedaagden] onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door in weerwil van de gemaakte afspraak de opgenomen bedragen ten behoeve van zichzelf te hebben uitgegeven, is door [gedaagden] gemotiveerd betwist en door [eiser] op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dat er uitgaven aan zijn dagelijks levensonderhoud (zoals boodschappen, rookwaren, cafébezoek, tijdbesteding met kleinkinderen, verjaardagen en andere feestjes) zijn gedaan, staat onweersproken vast, en [eiser] verzuimt om uit te leggen op welke wijze die onkosten dan volgens hem wèl zijn betaald (anders dan met de door [gedaagden] opgenomen bedragen van de rekening van [eiser] ). Omgerekend betreft het een bedrag van ongeveer € 165,00 per week. Dit bedrag komt de kantonrechter ook niet buitensporig voor, maar bovendien verzuimt [eiser] om te stellen (laat staan aan te tonen) hoe zijn uitgavenpatroon er - volgens hem - dan uitzag vóór en/of nádat hij zijn zoon machtigde om zijn rekening te beheren. Dat daar een verschil in zit, laat staan een significant verschil, is dan ook niet vast komen te staan.
4.6.
Ten aanzien van de veertien pinbetalingen ad in totaal € 1.739,35 is door [gedaagde sub 1] bij antwoord gemotiveerd verweer gevoerd en uitgelegd dat en hoe die bedragen ten bate van [eiser] zijn gekomen. Ten aanzien van die posten is vervolgens bij repliek alleen ter zake van de betaling aan Volta Limburg (twee maal € 62,33) getracht dat verweer te weerleggen, door onder punt 2.14 te stellen dat “uit navraag is gebleken” dat de monteur van Volta op het adres van [gedaagden] is geweest om een expansievat te leveren, niet op het adres van [eiser] , evenwel zonder die stelling van ook maar enige feitelijke onderbouwing te voorzien zodat die weerlegging geen doel treft.
4.7.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de vordering niet toewijsbaar, noch op de grondslag van onrechtmatige daad, noch op de overige twee aangevoerde grondslagen.
4.8.
In de familierelatie tussen partijen ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en is in het openbaar uitgesproken.
RK