In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vader en zijn zoon. De vader, eiser, had zijn zoon gemachtigd om zijn bankrekening te beheren, maar trok deze machtiging later in. De eiser vorderde een bedrag van € 18.522,22 van zijn zoon en diens echtgenote, stellende dat de zoon onrechtmatig had gehandeld door gelden van de rekening voor eigen doeleinden te gebruiken. De zoon betwistte dit en stelde dat hij de gelden had besteed aan het dagelijks levensonderhoud van zijn vader.
De procedure begon met een dagvaarding op 4 oktober 2019, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De vader overleed op 14 oktober 2020, maar de procedure werd voortgezet. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de zoon onrechtmatig had gehandeld. De kantonrechter merkte op dat de eiser niet had verzocht om verantwoording over de uitgaven en dat de zoon had verklaard dat de uitgaven ten behoeve van de vader waren gedaan. De vordering van de eiser werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.